Maandelijks archief: mei 2013

Waardering en financiering van de Nederlandse natuur

Onlangs bracht de raad voor de leefomgeving en infrastructuur het advies “onbeperkt houdbaar” uit over de vernieuwing van het natuurbeleid en de financiering hiervan. Op de site van het rli is ook een aantal onderliggende studies beschikbaar. Eén daarvan trok mijn aandacht, “Waardering en financiering van de Nederlandse natuur”.

Het onderzoek is uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen en heeft als ondertitel “Argumenten voor grootschalige innovatie in private financiering van natuur, onder blijvende eindverantwoordelijkheid van het Rijk”. Daarmee is de conclusie al duidelijk, want argumenten tegen komen blijkbaar niet aan de orde, maar dat terzijde. Het is een publicatie die bij snelle lezing nogal rommelig overkomt, een verzameling argumenten, maar er staan wel interessante dingen in. Ik bespreek niet de hele publicatie maar alleen een aantal zaken die voor mij nieuw of verrassend zijn.

5 markten voor natuur

De onderzoekers maken een indeling in 5 markten voor natuur. De eerste markt is die van de ecologie of biodiversiteit. Het gaat hier voor een groot deel om ethische argumenten. Veel mensen maken zich zorgen om het uitsterven van soorten. 97% van de in de EU ondervraagde burgers geeft aan dat ze het voorkomen van verlies aan biodiversiteit als een morele plicht zien. Deze zorgen uiten zich echter verschillend, op lokaal niveau kan je vanwege economische motieven tegen bescherming zijn (en bijvoorbeeld voor de aanleg van een weg) terwijl je je wel zorgen maakt over het uitsterven van soorten elders. Dan zijn er drie markten voor beleving, lokaal, regionaal en nationaal. Tot slot is er de vijfde markt van indirecte diensten (ecosysteemdiensten, etc.). Het verschil van deze laatste markt met de eerste vier is dat het hier niet om de natuur zelf gaat maar om wat de natuur oplevert. De auteurs zeggen het niet, maar eigenlijk lees je: deze diensten zijn mogelijk ook op een andere manier te krijgen.

Het onderscheid tussen de drie belevingsmarkten is van belang omdat de onderzoekers constateren dat recreanten op verschillende plekken recreëren (logisch) maar dat de inkomsten op die plekken daar niet gelijk mee opgaan. Als voorbeeld komt een zeiler op de Waddenzee aan bod. De boot ligt in Lelystad, droogvallen op de Waddenzee kost niets en incidenteel wordt een haven op een waddeneiland aangedaan. De inkomsten van het Waddengebied zijn derhalve gering, het meeste geld voor deze recreatieve activiteit (liggeld, onderhoud boot, inkopen etc.) wordt uitgegeven in Lelystad. Heel Nederland is tegenwoordig zeer mobiel en bezoekt overal in het land natuur, tot heel veel uitgaven in het gebied zelf leidt dit niet. Als ik voor me zelf spreek, wanneer ik nog een uur moet rijden ga ik liever uit eten in mijn eigen woonplaats (je kunt er dan een fles wijn bij drinken, bent na afloop lekker snel thuis etc.) dan naast het natuurgebied.

Extra economische pijlers zouden tot meer inkomsten in en rondom gebieden kunnen leiden. Denk aan een skipiste, een kartbaan of hotel met zwembad. De onderzoekers stellen dat dit weinig met de natuur te maken heeft maar economisch interessant kan zijn. Maar tegelijkertijd leidt het op een hoger niveau tot sub-optimalisatie. De natuur is beter af zonder deze attracties en de mensen die deze attracties bezoeken wonen veelal in de stad. Ergo, zet ze dan daar neer waar ze het beste tot hun recht komen. Probleem is wel dat de inkomsten dan niet meer terecht komen bij de natuur. Daarom een pleidooi voor de rijksoverheid als verantwoordelijke die voor verdeling van middelen zorgt en niet de provincies.

Waardering van natuur

De onderzoekers besteden veel aandacht aan de vraag hoeveel waarden mensen aan natuur hechten. Eén van de trucs is kijken waar hele rijke mensen wonen. Miljonairs wonen relatief vaak (meestal) in het groen, conclusie, als je een vrije keuze hebt kies je voor groen. Een andere manier waarop de waarde die mensen aan groen hechten wordt geïllustreerd is aan de hand van het aantal recreatieve overnachtingen. Het blijkt dat mensen met weinig groen in de omgeving jaarlijks 4,5 meer recreatieve overnachtingen hebben ten opzichte van mensen die in een groene omgeving wonen. Conclusie, mensen zoeken compensatie voor een gebrek aan groen. Ik vraag me dan wel meteen af of hier een storende factor meespeelt (zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat mensen die in een minder groene omgeving wonen rijker zijn en zich dus meer overnachtingen kunnen permitteren). Maar ik zie ze niet direct. Blijkbaar hebben we er dus heel wat voor over om in of nabij de natuur te zijn. In totaal gaat het om ca. 20 miljoen extra overnachtingen, kosten € 500 mln. Daarmee heeft overigens ook en plaatselijk gebrek aan groen een waarde voor de economie, want dat leidt tot meer recreatieve overnachtingen, dus meer omzet in die sector, dus meer economische groei.

De onderzoekers constateren dat natuur bijna niets kost en, dat de kosten die gemaakt worden vooral het gevolg zijn van negatieve externe effecten van andere activiteiten, bijvoorbeeld compensatie voor stikstofdepositie, ontwatering of de doorsnijding met infrastructuur. Met andere woorden, “de verhogende kosten voor natuurbeheer worden aanwijsbaar veroorzaakt als zij-effect (…) in het proces van economische waardecreatie van anderen”. Eigenlijk wisten we dat wel, economische activiteiten hebben externe effecten en iets of iemand anders heeft daaronder te leiden. Maar, hier leidt het bij mij toch tot een nieuw inzicht want we beheren dus niet alleen omdat we bepaalde soorten zo graag terug willen laten komen of in stand willen houden, maar ook (om het maar bot te stellen) omdat anderen er een rotzooi van maken. Met ons belasting- en subsidiestelsel knopen we dan de eindjes weer aan elkaar. Een pleidooi dus om subsidies te laten bestaan, één van de aanbevelingen in het rapport.

De natuurconsument

Tot slot houden de onderzoekers een pleidooi om meer inzicht te krijgen in het gedrag en de wensen van de natuurconsument. Ze spreken zelfs over een “customer relationship management systeem” voor de natuur. Albert Heijn weet door de bonuskaart heel goed wat de wensen zijn van de consument. Wat de natuurconsument doet en wat hij / zij wil is veel minder bekend. Welke gebieden worden gewaardeerd en waarom? Welke wensen heeft de natuurconsument? Hier is uiteraard al onderzoek naar gedaan, maar te weinig en vooral onder te weinig mensen. Een aardig initiatief is de hotspotmonitor waar iedereen aan kan geven welke natuur hij of zij waardeert en waarom.

Op basis van deze kennis kan je vervolgens het beheer aanpassen en efficiënter uitvoeren. Dat is weer een aardige brug naar de eerdere discussie over de schaapsherder. Het gaat er vanuit deze optiek helemaal niet om welke begrazingsmethode duurder, goedkoper of efficiënter. Eerst moet de vraag beantwoord worden wat de natuurconsument wil en vervolgens kijk je wat daarbij de best passende oplossing. Bij die laatste vraag mogen de kosten natuurlijk ook een rol spelen.

 

Stijn van Liefland

 

 

 

Top 10 lessen economische theorie (2)

Na bespreking van ‘De economie van goed en kwaad’ begon ik te twijfelen aan de merites van het vak economie. Ik stelde mezelf de opgave om een top 10 samen te stellen van de belangrijkste lessen of inzichten die de economie mij heeft geleerd. Na deel 1, waarin de eerste 5 lessen worden besproken, nu deel 2 van de ‘lessons learnt according to Rudy’.

Inzicht 6: Arbitrage

Arbitrage houdt in dat agenten handelen op prijsverschillen tussen bijvoorbeeld goederen. En dat gaat net zolang door tot er geen voordeel meer is te behalen door goederen van de ene plek naar de andere plek te slepen en het prijsverschil is verdwenen. Verschillen worden op deze manier dus ‘weg gehandeld’ totdat er een nieuw evenwicht ontstaat. Vanzelfsprekend gaat het hier om dezelfde goederen en moet er rekening worden gehouden met eventuele transportkosten, wisselkoersrisico’s etc. Kortom: vergelijkbare goederen of diensten moeten dezelfde prijs ‘doen’, anders is er een voordeel te halen en dat zal ‘de markt’ niet toestaan.

Arbitrage komt in vele vormen en gedaanten voor. De meesten kennen wel de ‘hamburger-pariteit’ van McDonalds. Er hamburger van deze fastfood-keten is een voorbeeld van een homogeen goed, waar je dat ding op de wereld ook koopt, het is exact even groot en smaakt eender. Door de prijzen van een hamburger in verschillende landen met elkaar te vergelijken kun je met terugwerkende kracht de ‘juiste’ wisselkoersen tussen munten berekenen. Een hamburger is eigenlijk een slecht voorbeeld, er is sprake van transportkosten en bovendien is het bederfelijke waar. Maar er zijn hele onderzoeken naar gedaan en het gaat om het idee.

Een paar andere voorbeelden.

Inzicht 6a: huur-equivalentie (residuele grondwaarde revisited)

Als we dit principe van arbitrage toepassen op huizen. Je kunt een huis kopen of een huis huren. Als het je puur gaat om het kopen van de woondienst, zou het je niet uit moeten maken of je het ene doet of het andere. Mochten er wél verschillen tussen beide vormen bestaan, dan zal er iemand opstaan die het verschil benut in zijn eigen voordeel en wel net zolang tot het verschil tussen huren en kopen is verdwenen. Uiteraard moet het wel om exact hetzelfde huis op exact hetzelfde plekje etc gaan (theorie, weet je wel).

Omgekeerd kun je dus de prijs van een koopwoning herleiden uit de totale stroom aan huur die je anders zou moeten betalen (contant gemaakt etc). De contant gemaakte huursom zou dan gelijk moeten zijn aan de prijs van de woning inclusief de grond. En zo kun je van daaruit weer de prijs van grond bepalen: om de eventuele winst uit de markt te drukken (door de woning te bouwen op dat stukje grond, en dan de woning te gaan verhuren) ben je bereid steeds meer voor een stukje grond te betalen tot het moment is bereikt dat de grondprijs + de bouwkosten van de woning precies gelijk zijn aan de totale huursom. En deze ‘afkapprijs’ voor grond is, gegeven de kale bouwkosten van een woning, precies wat wel de residuele grondwaarde wordt genoemd.

De praktijk is vanzelfsprekend weerbarstiger. Woningen zijn bijna nooit identiek. En bovendien zijn er talloze ‘verstoringen’ die de equivalentie ondoorzichtig maken. De prijsstijging van een woning bijvoorbeeld is fiscaal onbelast. En rente op een lening voor een woning is aftrekbaar. Op die manier ontstaat een voordeel voor het kopen van een huis ten opzichte van het huren van datzelfde huis. Maar gecorrigeerd voor al die voordeeltjes zou huren en kopen dus ‘lood om oud ijzer’ moeten zijn.

Inzicht 6b: Ricardo equivalentie

Nog eentje. Misschien geen arbitrage in letterlijke zin maar wel ‘lood om oud ijzer’. De overheid moet ook middelen hebben als het iets wil kopen (ambtenaren moet betalen, tanks wil aanschaffen etc). De overheid kan dat doen door belastingen te heffen of door te lenen van burgers. De economische theorie stelt dan weer: dat mag niet uitmaken, dat moet op hetzelfde neerkomen.

Dat is raar want je zou denken: ik heb liever dat de belasting laag blijft. Maar voor niks gaat de zon op. Geen belasting betekent dat je moet lenen en dat betekent op termijn dat er rente betaald moet worden over die leningen. Er komt een moment dat die rente alsnog via belastingheffing in de toekomst zal moeten worden opgelost. De economische agenten van dit spelletje doorzien dit en anticiperen al op het feit dat toekomstige belastingen zullen moeten worden betaald (en dat hun vermogen op termijn dus wordt aangetast, ze voelen zich nú al minder rijk daardoor).

Als er dus een economische crisis is, en de overheid wil de consumptie stimuleren door minder belasting te heffen (bij gelijkblijvende overheidsuitgaven uiteraard) dan gaat die vlieger niet op. Althans in de theorie. Het is Ricardo geweest die dit idee voor het eerst heeft uitgewerkt. Overigens is dit theorema onderwerp van verhitte debatten met voor- en tegenstanders.

Inzicht 6c: Modigliani-Miller equivalentie

Maakt het voor een bedrijf uit of het aan zijn middelen (om te investeren) komt door aandelen uit te geven of een lening aan te gaan? Ook hier zegt het arbitrage-principe weer: gecorrigeerd voor het risico mag het niet uitmaken, eventuele verschillen zullen zich uitmiddelen door corrigerende marktwerking.

De waarde van een bedrijf is volgens de theorie de contant gemaakt som van alle dividenden die ooit naar verwachting zullen worden uitgekeerd. Een lening aangaan betekent vanzelf dat er rente moet worden betaald en dus blijft er minder over voor het uitkeren van dividend. Bovendien: naarmate er meer wordt geleend en er dus minder eigen vermogen is, zal het risico voor de vreemd-vermogens-verschaffers omhoog gaan (bij een eventueel failissement is het dan nog maar de vraag of de lening kan worden terug betaald). De markt zal dan een hogere rente over de lening eisen.

Het is een technisch-wiskundig verhaal maar er valt aan te tonen dat de waarde van de onderneming onafhankelijk is van de gekozen financieringsstructuur. Wederom geldt hier dat de praktijk wordt gekenmerkt door verstoringen: rente op leningen is aftrekbaar voor de winstbelasting. Deze stelling is voor het eerst uitgewerkt door Modigliani en Miller, ergens in de jaren 50 dacht ik.

Inzicht 7: comparatief voordeel

Er weer iets wat (zover ik weet) van Ricardo afkomstig is (al de 3e notering in deze top 10, een soort Beatles voor de economie dus). Het gaat hier om de ‘wet’ van het comparatieve voordeel. Je zou denken: ik ga doen waar ik het beste in ben, dat levert immers het meeste op. Fout, aldus Ricardo. Het gaat er niet om waar jij absoluut gezien het beste in bent maar om waar jij relatief het beste in bent. Misschien ben je wel goed in zingen, maar als er hele volksstammen goed zijn in zingen dan ga jij nooit veel verdienen met het maken van een plaatje. Misschien ben je minder goed in het repareren van fietsen. Maar als nu niemand anders fietsen kan repareren dan kun je dus toch meer verdienen door daar je werk van te maken.

Ricardo paste het toe op de internationale handel. Landen moeten zich specialiseren in die producten waar ze relatief het beste in zijn.

Inzicht 8: permanente inkomenshypothese

Deze hypothese wordt ook wel de ‘consumption smoothing hypothesis’ genoemd. Een consument houdt niet van grote pieken en dalen in zijn bestedingspatroon en zal dus streven naar een gelijkmatige (over de tijd uitgesmeerde) consumptie. Een plotselinge piek in zijn inkomen zal dus niet navenant leiden tot een navenante stijging van zijn koopgedrag. Omgekeerd geldt iets soortgelijks voor een daling. De rationele consument kijkt dus niet naar zijn ‘momentane’ inkomen maar naar zijn gemiddelde te verwachten (permanente) inkomen.

Dit verklaart ook waarom in deze tijden van economische crisis, de economie niet meteen aantrekt als er een belastingvoordeeltje is te behalen. Consumenten kijken vooruit, zijn rationeel, en smeren het voordeeltje dus uit over meerdere jaren. Dit ligt natuurlijk anders als het voordeel niet eenmalig maar permanent is (bij een structurele belastinghervorming bijvoorbeeld).

De naam van Milton Friedman is verbonden aan deze hypothese. Dateert ook weer van ergens jaren 50/60 van de vorige eeuw.

Inzicht 9: hoeveelheidsaanpassing, of: onderbestedingsevenwicht

Bijna alle stellingen, theorema’s etc uit de economie hebben te maken met prijsaanpassing en marktwerking. Er zijn maar weinig goed uitgewerkte tegengeluiden. Een van de grote uitzonderingen hierop is het werk van J.M. Keynes uit de crisisjaren 30 van de vorige eeuw (bekende boek van Keynes dateert van 1936). De klassieke economische theorie kon destijds niet goed overweg met de ontstane werkeloosheid. Waarom gingen de lonen niet omlaag om een nieuwe situatie van volledige werkeloosheid te creëren (wat volgens de gangbare doctrine zou moeten gebeuren, immers meer aanbod dan vraag dus prijs omlaag, zie inzicht 1)?

De stelling van Keynes was dat het niet de prijzen zijn die de markt ‘ruimen’ maar de hoeveelheden. Het minimum van vraag en aanbod bepaalt dan de feitelijke transactiehoeveelheid. Producenten hebben dan veel machines en kunnen veel goederen aanbieden. Maar de machines staan stil want de mensen hebben geen geld om goederen te kopen. Waarom hebben de mensen geen geld? Omdat ze werkeloos zijn en dus geen inkomen hebben. Zo ontstaat een situatie van onderbezetting (van machines) en overcapaciteit (van arbeid). Machines staan niets te doen en werknemers zitten thuis.

Het verhaaltje klinkt simpel maar ook Keynes is er niet in geslaagd deze situatie vanuit een micro-economische rationaliteit te voorzien. Want waarom zoeken producenten en arbeiders/consumenten elkaar niet gewoon op? Ze kunnen immers een deal tot wederzijds voordeel sluiten. Op de een of andere manier blijft de markt dus hangen in een onderbestedings ‘evenwicht’, er is sprake van een patstelling, er is niemand die de taak van de onderlinge coördinatie op zich neemt, de markt doet zijn werk niet, er is sprake van fricties of haperingen in de machine. Er is decennia ná Keynes nog veel werk verzet om hier meer grip op te krijgen en tot op de dag van vandaag zijn er (naar mijn inschatting) geen overtuigende economische modellen die dit mechanisme goed kunnen beschrijven of verklaren.

Misschien ligt hier ook wel een verklaring waarom economen zo graag over marktwerking publiceren. Het andere chapiter van onevenwichtigheid wil maar niet lukken. Het is als de fietser die op zoek is naar zijn verloren fietssleuteltje. De voorbijganger vraagt of hij kan helpen met zoeken en vraagt: heb je hier ergens op deze plek je sleuteltje verloren? Waarop de fietser antwoordt: nee, daar een paar meter verderop. Waarop de helper weer vraagt: maar waarom zoek je dan hier naar je sleuteltje? ‘Omdat het daar zo donker is en hier een lamp schijnt, dat zoekt een stuk makkelijker’.

Inzicht 10: tijdsvoorkeur en contante waarde

Ik had even het idee dat ik er doorheen was. Verder dan negen stuks kon ik niet komen. Tijdsvoorkeur misschien. Economen gaan ervan uit dat agenten (bij verder gelijkblijvende omstandigheden) liever nú consumeren dan later. Er is dus een prikkel voor de korte termijn bevrediging. Om de consument toch over te halen láter te consumeren zul je hem dus moeten belonen. En zo doet het begrip rente zijn intrede. De rente als beloning voor het uitstellen van consumptie (of het aanmoedigen van sparen, dat op hetzelfde neerkomt). En zo kun je aantonen dat in een evenwichtig economisch model de rente gelijk is aan de tijdsvoorkeur voet (eventueel weer gecorrigeerd voor risico, verstoringen etc).

De tijdsvoorkeur is een goeddeels onbegrepen fenomeen. Ik heb daar een paar maanden geleden (naar aanleiding van een stukje van Bas Haring in de Volkskrant) nog een blog aan gewijd. Maar onbegrepen wil nog niet zeggen dat tijdsvoorkeur niet bestaat of onzin is. Ik hoor nogal eens geluiden uit bepaalde hoeken dat rente veel kapot maakt en dat rente inherent leidt tot schulden en economische crises. Maar ik zie weinig in dat soort pleidooien (afschaffen van de rente of zo?). Daar ben ik toch te veel econoom voor en zie dan graag een uitgewerkt modelletje hoe dat dan in zijn werk gaat (en dat soort consistente redeneringen missen in mijn ogen).

Anderzijds is rente ook weer zo’n wiskundige noodzakelijkheid om sommetjes te kunnen maken. Rente is weer zo’n voorbeeld van een ‘afkappertje’ (zoals afnemende meeropbrengsten dat ook zijn). Zo zouden we zonder rente nooit kunnen rekenen met een oneindige reeks dividenden of huurpenningen (om de waarde van een bedrijf of een huis te bepalen). Het begrip ‘netto contante waarde’, dat ik voor het gemak maar onder dit tijdsvoorkeur-inzichtje schaar, zou zonder tijdsvoorkeur en rente niet goed werkbaar zijn.

Magere oogst?

Ik blijf bij mijn conclusie die ik vorige keer al trok. Een magere oogst. Economie is een veredelde vorm van wiskundige puzzels oplossen. Alle inzichten hier zijn toch vooral aannames vooraf en/of resultaten achteraf die volgen uit ‘als dit, dan dat’ exercities. Grotendeels los van de dagelijkse praktijk.

En let eens op het taalgebruik dat erin sluipt. Er wordt gesproken over ‘verstoringen’ (zoals in ’tax distortion’) en ‘afwijkingen’ (zoals in ‘a deviation from market equilibrium’). Het model is hier het uitgangspunt en de absolute referentie. De werkelijkheid vertoont dus verstoringen en afwijkingen. In plaats van andersom. Het model staat dus niet ter discussie, maar het is de werkelijkheid die zich helaas niet aan het model wenst te houden. Apart.

Toch staan onze kranten er dagelijks vol mee en heeft deze manier van denken (want dat is het dus volgens mij) een grote invloed op tal van zaken.

Rudy van Stratum

Rendement (7), zachte waarden en casus

In het kader van onze serie over rendement komen we toe aan de vraag hoe je om moet gaan met waarden die niet direct financieel te vertalen zijn. Dit is voor mij ook een zoektocht, dus hierbij de eerste gedachten. Voor de gedachtenvorming begin ik met een casus waarbij we zachtere waarden vertaald hebben in financieel rendement.

Casus

Als procesbegeleiders waren we betrokken bij het ontwerp van een brede school. Aanleiding voor onze betrokkenheid was het grote aantal partijen, gemeente, school, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, centrum voor jeugd en gezin, provincie etc. Gezamenlijk was de ambitie uitgesproken om een duurzaam en gezond gebouw te realiseren, met een groene (biodiverse) buitenruimte, een zogenaamde frisse school. Op een bepaald moment kwam uiteraard ook de financieringsvraag aan de orde, wat gaat dat allemaal kosten? Waarop uiteraard ook de vraag werd gesteld wat het op zou kunnen leveren.

Er was in dit geval een vast budget voor het gebouw, gebaseerd op een vergoeding per vierkante meter. We praten hier dus eigenlijk vooral over de vraag hoe we de extra investering die nodig is voor de frisse school gefinancierd krijgen. Als we deze investering aan de hand van de rendementsvraag bekijken komen we tot het voglende rijtje:

Een aantal maatregelen is simpelweg even duur of goedkoper. Duurzame materialen hoeven niet duurder te zijn dan gangbare materialen, een slimmere indeling van het gebouw, gezamenlijk gebruik van ruimtes etc. kan allemaal geld opleveren. Een discussie over financiering is hier niet aan de orde, uiteraard moet er wel voldoende draagvlak zijn voor deze maatregelen. Kort samengevat, maatregelen die direct financieel rendement opleveren.

Een tweede groep maatregelen is duurder maar verdient zich in de loop van de tijd terug. Het zal geen verrassing zijn dat het hier om energiemaatregelen gaat. Wanneer het rendement voldoende is kan het geen probleem zijn om tot financiering van deze maatregelen te komen. Immers er komen vanzelf weer Euro’s terug. Als er geen geld beschikbaar is kan bijvoorbeeld een constructie in de vorm van een lening helpen.

Een derde groep bestaat uit maatregelen die bijdragen aan een betere school maar die op zichzelf onvoldoende financieel rendement hebben. Of beter gezegd waarvan het financieel rendement niet één twee drie duidelijk is. De discussie zal vooral over dit soort maatregelen gaan.

Een belangrijk deel van deze ‘niet rendabele’ maatregelen heeft betrekking op verbetering van de kwaliteit van de binnenlucht. In tegenstelling tot energiemaatregelen verdient dit type maatregel zichzelf niet direct terug. We moeten dus kijken naar de positieve effecten van deze maatregelen en de mate waarin ze bijdrage aan het realiseren van ons doel (een gezonde en duurzame school). Daarnaast kunnen we kijken of we het effect van deze maatregelen kunnen vertalen in financiële baten. In deze casus is dat laatste zeer uitvoerig gedaan.

De belangrijkste effecten van een betere kwaliteit van de binnenlucht zijn gezondere kinderen, minder ziekteverzuim bij kinderen en personeel en betere leerprestaties van de kinderen. Al deze effecten kunnen we vervolgens proberen te vertalen in Euro’s. Minder ziekteverzuim van personeel is in dat geval heel duidelijk, dat betekent minder kosten voor vervanging. Ook bij kinderen leidt minder ziekteverzuim tot financiële voordelen, ouders hoeven niet meer thuis te blijven, geen oppas te nemen, zorgkosten (dokter, medicijnen) worden lager etc. Dit lijkt fictief, maar voor kinderen die last hebben of krijgen van astma maakt een gezonde school een groot verschil.

Dit zijn allemaal kosten die nog redelijk direct aan een partij zijn toe te rekenen (werkgever, verzekering, ouders etc.). Het worden wel steeds meer partijen die soms ook pas op langere termijn baat hebben bij deze maatregelen. Mensen die nu bijvoorbeeld nog geen kinderen hebben maar over een paar jaar wel, profiteren t.z.t. ook mee van de gezonde school maar zijn nu nog niet in beeld.

Een gezonde school leidt ook tot betere leerprestaties en dat leidt er toe dat leerlingen een hogere vervolgopleiding volgen en uiteindelijk een betere baan met een hoger inkomen krijgen. Het onderzoek heeft laten zien dat wanneer van de 50 leerlingen die de school jaarlijks verlaten er 2,5 een hogere vervolgopleiding gaan volgen dit jaarlijks tot € 120.000 extra baten leidt. Hiervan is zo’n 40% toe te schrijven aan het gezonde gebouw (€ 48.000). Lastig is wel dat deze baten in de toekomst liggen en je niet weet bij wie of waar ze terecht komen. Werd het met het ziekteverzuim al ingewikkeld, hier lijkt het hopeloos om tot een constructie te komen. Maar, het zijn wel echte baten in echte Euro’s, het financiële rendement van deze maatregelen is hiermee aangetoond.

Een laatste groep maatregelen heeft betrekking op zaken die lastig of niet in geld zijn te vertalen. In dit geval bijvoorbeeld een groene buitenruimte met veel biodiversiteit. Je zou kunnen zeggen dat omwonenden hier van profiteren, maar het is toch vooral iets dat je wilt omdat je het belangrijk vindt. Sommige mensen noemen biodiversiteit zelfs een intrinsieke waarde, die staat niet ter discussie en is ook niet in geld uit te drukken, maar dat is een andere discussie.

Wel of niet financieel doorrekenen van rendement

Stel we werken aan een project en naderen de besluitvorming, we hebben de inkomsten en uitgaven van de direct betrokken partijen in beeld gebracht en dus een beeld van het financieel rendement. De vraag is nu of je bij dit project een rekenexcercitie moet gaan houden of dat het beter is met kwalitatieve argumenten te komen. De eerste gedachte is, als dit project (zoals het nu is doorgerekend) financieel rendeert moet je niet te moeilijk doen, het is nergens voor nodig. Andersom, wanneer het project niet rendeert kan het zinvol zijn verder te rekenen, meer partijen er bij te betrekken nieuwe inkomsten in beeld te brengen etc.

Bij een renderend project is een verdere uitwerking alleen zinvol als voorbeeld om te laten zien dat zachtere waarden (gezondheid, natuur etc.) uiteindelijk ook tot financiële voordelen leiden. Daar staan een hoop redenen tegenover om het niet te doen:

  • Het kost een hoop tijd en geld en leidt tot een onnodige discussie over aannames en berekeningen.
  • De waarden waar het echt om ging raken buiten beeld, waarom niet een mooie businesscase met een aantal extra kwaliteiten dat gerealiseerd wordt?
  • Tot slot zou het tot wantrouwen kunnen leiden. Waarom al die waarden vertalen naar financiële voordelen? Je zou gaan vermoeden dat de businesscase helemaal niet zo sterk is.

 

Bij een niet renderend project lijkt het juist wel voor de hand te liggen allerlei waarden in geld te vertalen om zo de businesscase kloppend te krijgen. Wat zouden belangrijke redenen kunnen zijn om dit te doen?

  • Als de besluitvorming puur op basis van financiële argumenten plaatsvindt.
  • Om transparant te maken wat het rendement is en dat er meer partijen profiteren van deze investering dan je op het eerste gezicht zou denken. Wanneer het transparant gemaakt is wordt het ook lastiger om nee te zeggen.
  • Als het rendement net niet voldoende is en extra baten uit bijzondere waarden tot een positief rendement leiden.
  • Als het praktisch werkbaar is. Beter één of twee aspecten die relatief veel opleveren dan veel verschillende aspecten die afzonderlijk weinig opleveren maar bij elkaar wellicht veel. Het laatste betekent veel werk en veel discussie over alle aannames.

 

En waarom zou je het in dit geval niet doen?

  • Uiteraard als het onpraktisch is en het te verwachten resultaat marginaal.
  • Omdat de discussie al snel zal gaan over aannames en berekeningen in plaats van over de kwaliteit die gerealiseerd wordt. Bij het voorbeeld van de frisse school, voor je het gaat de discussie over of er nou gemiddeld 2 of 2,5 leerlingen beter preseteren en wat dat vervolgens oplevert. Terwijl het hier ging om een gezonde omgeving voor kinderen.
  • Een belangrijke reden kan ook zijn dat vertaling in financiële argumenten tot weerstand leidt. Voorbeelden (bijvoorbeeld in het al eerder aangehaalde boek ‘niet alles is toe koop’) laten zien dat veel mensen best bereid zijn wat extra’s te betalen als daar wat goeds tegenover staat en het helemaal niet fijn vinden als iemand precies gaat berekenen wat dat allemaal wel niet oplevert.

 

Tot zover de eerste gedachten, wordt vervolgd…

Stijn van Liefland

Waarom zijn er zo weinig (betaalbare) huurhuizen?

Aanleiding is een opinie-stuk in de (Volks-) krant van Rik Smits (21 mei 2013). Hij snijdt een interessante vraag aan: waarom zijn er zo weinig betaalbare huurhuizen?

Vuistregel voor de huurprijs

Feit is (denk ik) dat er relatief weinig betaalbare huurwoningen op de markt zijn. De doorstroming op de woningmarkt wordt daardoor bemoeilijkt. Smits beweert (zo lees ik zijn bijdrage in ieder geval) dat er geen technische bezwaren zijn om een goedkoop huurhuis aan te kunnen bieden.

Een redelijk huis kun je met de huidige stand der techniek bouwen voor € 90.000. Als je heel ruim rekent voor grond dan kun je voor € 200.000 een prima middenklasse woning neerzetten. Als je rekening houdt met rente, onderhoud, beheer etc én je gaat ervan uit dat de eigenaar in 30 jaar zijn lening aflost, dan kun je deze woning rendabel in de verhuur zetten voor € 722 per maand.

Ik zou daar zelf nog aan toe kunnen voegen dat je een minder groot huis kunt bouwen met allerlei slimme maatregelen rondom het bouwproces (minder leidingen in de grond, prefab bouw, modules, minder toekomstige omstel- en aanpassingskosten etc) die de prijs nog onder de € 500 kunnen drukken.

Ongetwijfeld zou je hier een vuistregel uit af kunnen leiden in de trant van: de huurprijs per jaar is ongeveer 4,5% van de economische waarde van het huis (12 x € 722/maand gedeeld door € 200.000). In de ‘huis-opeet constructie’ (eerdere blog deze week) werd al gesproken over een huurvergoeding van 4% per jaar van de taxatiewaarde. Kun je een huis dus bouwen voor een all-in prijs onder de € 150.000 dan kom je op een maandhuur van onder de € 500 uit.

Technisch mogelijk, maar …

Technisch is het dus mogelijk. En financieel-boekhoudkundig dus ook. Maar blijkbaar liggen de prikkels in het huidige samenspel van regels niet op de juiste plek. Aan een grote woning valt meer te verdienen. En groei zit diep ingebakken in het systeem. Groter is beter en eigendom is goed. Maar hier ligt ook een enorme kans voor nieuwe handel. Een gat in de markt? In de hotel-wereld heb je toch ook slimme ‘formule-1’-achtige concepten die de prijs per overnachting halveren ten opzichte van de ‘gewone’ overnachtingen?

Als deze redenering klopt kunnen we over 10 jaar gemakkelijker en goedkoper (al dan niet tijdelijk) huren. Smits is er zelf nog niet helemaal van overtuigd (en ik ook niet trouwens) en verzucht: ‘… ik laat mij graag door een deskundige uitleggen waarom de voorgaande redenering faliekant verkeerd, onverantwoord en zelfs gevaarlijk is.’

Rudy van Stratum

 

Eten van de overwaarde

We hebben er al eerder over geschreven maar het is een constructie die actueler is dan ooit. Je hebt een eigen huis dat grotendeels is afgelost (met een kleine resterende hypotheekschuld) en/of met een grote overwaarde, maar aan spaargeld heb je niet veel. Je bent met andere woorden voor veel (toekomstige) regelingen vermogend maar toch heb je geen geld.

Vaak wordt dan gezegd dat je je huis moet opeten. Maar dat is nog niet zo makkelijk. Je kunt je huis natuurlijk verkopen en dan gaan huren. Maar het huis verkopen in deze tijd is lastig. En goedkoop huren is zo mogelijk nog lastiger.

Een constructie die we eerder beschreven zou je een variant op het ‘sale and lease-back’ principe kunnen noemen. Je verkoopt je huis ‘op termijn’ aan een willende partij. Tot die tijd mag je als (ex-) eigenaar gewoon in je eigen huis blijven wonen en betaalt daar dan per maand een huurbedrag voor. Dat huurbedrag betaal je niet elke maand zoals dat gebruikelijk is maar het wordt op het moment van overdracht/koop verrekend in de totaalafrekening.

Er is nu een bedrijf dat deze optie, helemaal juridisch uitgewerkt, concreet aanbiedt om je overwaarde te verzilveren. En dat is, zover ik kan nagaan, nieuw. Meer informatie is te vinden op de www.lommerhuizen.nl

Rekenvoorbeeld

Je komt in aanmerking als je ouder bent dan 55, geen of nauwelijks meer hypotheekschuld hebt, en je huiswaarde in de categorie tussen € 200.000 en € 1.000.000 valt.

Een rekenvoorbeeld. Stel je hebt geen hypotheekschuld meer en je huis kan bij verkoop €300.000 opbrengen (of de overwaarde is € 300.000). Er wordt dan gerekend met 90% van de taxatie-waarde, dus met € 270.000.

Je krijgt nu uitgekeerd de helft van dit bedrag (met aftrek van kosten) dus € 135.000. De andere helft wordt op het bedrag ingehouden als vooruitbetaalde huur. Het huurbedrag per jaar is 4% van de taxatiewaarde, dus € 10.800 per jaar, of € 900 per maand. Je kunt voor dit bedrag dus 12,5 jaar in je eigen huis blijven wonen en hebt dan (nauwelijks nog) maandlasten behalve kosten voor gas, water en licht. Onderhoudskosten zijn voor rekening van de overnemende partij. Per maand heb je, als je bedrag op een spaarrekening zet en netjes uitsmeert over die 12,5 jaar, ongeveer € 1.000 extra per maand te besteden.

Wat gebeurt er na afloop van de rekenperiode? Er zijn meerdere opties. Ofwel blijf je gewoon in je eigen huis wonen en moet je maandelijks een huurbedrag gaan betalen aan de nieuwe eigenaar. Dan moet je natuurlijk wel geld (over) hebben. Ook kun je in een ander huis gaan wonen en daar de (wellicht lagere) huur voor gaan betalen. Of je gaat naar een verzorgingstehuis en wordt daar lager aangeslagen omdat je geen vermogen meer hebt. Of je laat je huis verkopen en deelt (zo mogelijk) alsnog in een deel van de gerealiseerde overwinst.

Vragen

Op zich een mooie constructie. Nu kunnen we in ieder geval zeggen dat er een reële mogelijkheid is je huis op te eten. Maar, zoals economen zeggen, there is no such thing as a free lunch. Wijs geworden door eerdere lessen uit de kredietcrisis vragen we ons af wat er zoal mis kan gaan:

  • Hoe wordt de taxatie-waarde bepaald? Ik ga er maar vanuit dat die conservatief zal worden ingestoken.
  • Er wordt gerekend over 90% van deze taxatie-waarde. Er is dus sprake van 10% risico-buffer voor de overnemende partij.
  • Diverse eenmalige kosten worden direct al verrekend. Hoe hoog zijn deze kosten en waar staan ze voor?
  • Een huurbedrag van 4% van de taxatie-waarde. Dat betekent bij 50/50, dat je 12,5 jaar in je huis kunt blijven zonder lasten behalve gas, water, licht. Je kunt overigens de huurperiode op voorhand verlengen door toch een (lager) maandelijks bedrag te betalen. Je kunt dat bedrag natuurlijk ook sparen en daar later zelf een huur- of koopbestemming voor zoeken. Die 4% lijkt goed gekozen, € 900 huur per maand voor een woning van een kleine € 300.000 is redelijk. Bovendien: hoe lager de taxatiewaarde, hoe lager de huur.
  • Voor tussentijds overlijden en andere calamiteiten worden regelingen getroffen. Ga er maar vanuit dat ook hier kosten voor in rekening zullen worden gebracht.

 

Ik zou graag een échte deal uitgewerkt willen zien. Misschien is er iemand die al gebruik van deze optie heeft gemaakt en weet hoe de financiële stromen feitelijk lopen. Reacties graag naar info@slimmefinanciering.nl . De gegevens zal ik dan geanonimiseerd verwerken in een nieuwe bijdrage.

Rudy van Stratum

Top 10 lessen economische theorie (1)

Wat er aan vooraf ging

Na de wat uit de hand gelopen bespreking van ‘De economie van goed en kwaad’ in meerdere delen, zou je de indruk kunnen krijgen dat er niet veel goeds is te melden vanuit de economische wetenschap. Wat stelt het nu allemaal praktisch voor? Veel artikelen met veel wiskunde en weinig praktisch toepasbare inzichten. En hoe vaak hoor je niet dat economen elkaar over de meest fundamentele problemen (en de aanpak daarvan) tegenspreken? En wie heeft van tevoren de ernst van de huidige crisis goed ingeschat? En het CPB dat regelmatig ter discussie staat omdat het met te enge modellen rekent en de voorspellingen te vaak moet aanpassen?

Eigenlijk kwam ik door het lezen van ‘Goed en kwaad’ ook met mezelf in discussie. Wat stelt het economische gedachtegoed van de afgelopen 200 jaar nu feitelijk voor? Wat zijn de meest elementaire inzichten en waar zijn die op gestoeld? Met een aantal bezwaren kan ik niet zo zitten. Dat economen slecht zijn in voorspellen vind ik niet zo raar en ook niet erg. Modellen zijn (in mijn ogen) nimmer bedoeld om te voorspellen (want dat kan helemaal niet). Modellen hebben vooral als functie om 1) een transparante discussie te kunnen voeren over hoe we denken dat de economische werkelijkheid in elkaar steekt, en 2) om een range aan mogelijke uitkomsten voor de komende jaren te beschrijven om daar eventueel op te kunnen anticiperen (en alsdan de voorspelling teniet te doen!).

Maar er zijn voldoende serieuze bezwaren geopperd waar ik wél mee kan zitten. De economie is eigenlijk een versimpeld wiskundig spelletje (geworden). Staat los van de dagelijkse praktische werkelijkheid. Is in zichzelf gekeerd vanwege de publicatiedrang in toptijdschriften. Hier wordt natuurlijk al discussie over gevoerd zolang het vak economie bestaat, en ik kan daar weinig nieuws aan toevoegen.

Een top 10 van economische lessen

Ik kreeg spontaan het idee om een top 10 samen te stellen van wat economie mij nu eigenlijk geleerd heeft. Wat zijn nu de grootste economische inzichten van de afgelopen 200 jaar? Hoe zou je aan een leek uitleggen wat de economie als wetenschap te bieden heeft? En dan niet te ingewikkeld, gewoon door de oogharen, zo uit mijn hoofd en op gevoel. Als ik er dagenlang over moet nadenken en er allerlei boeken (opnieuw) bij moet halen, dan krijg je geen spontane top 10 maar weer een gewenste constructie. Toch ben ik begonnen te googlen naar termen als ‘lessons learned economic theory’ en ‘best insights ever from economists’. Dan kon ik dat in ieder geval als spiekbriefje gebruiken. Maar echt tot mijn verbazing heb ik niet kunnen vinden wat ik voor ogen had.

Dus nogmaals: een top 10 aan inzichten die ik uit mijn geheugen puttend kenmerkend vind voor wat het economische denken ons leert. En misschien bestaan er al lijstjes of moeten er andere topics in. Ik hoor het graag.

Inzicht 1: de ‘wet’ van vraag en aanbod

Dit is volgens mij het meest gebruikte inzicht uit de economische theorie. Als de vraag groter is dan het aanbod (van goederen, van diensten) dan heeft de prijs de neiging te stijgen. Omgekeerd, als het aanbod groter is dan de vraag, dan zal de prijs naar verwachting dalen. Er wordt ook wel gezegd dat de prijs de markt ‘ruimt’. De prijs is hier het evenwichtsbrengende mechanisme.

Er gaat een wereld achter deze wet schuil. Want hoe zou het kunnen werken? Als er te veel vraag is, dan bieden de vragers tegen elkaar op. Hogere prijzen lokken vervolgens weer extra aanbod uit, want ondernemers die bij de lage prijs geen brood in het product zagen, zullen nu alsnog instappen en starten met de productie. Een hogere prijs dan voorheen leidt er ook toe dat er vragers afhaken, want ‘voor die prijs hoeft het voor mij niet meer’.

Simpel. Maar het ligt iets complexer. Volgens de theoretische modellen vindt er geen handel plaats tegen onevenwichtige prijzen. Een aanbieder die ‘nee’ moet verkopen of met voorraad blijft zitten, is dus niet mogelijk. Hiervoor is het begrip van de veilingmeester van stal gehaald. Iedereen levert zijn virtuele voorkeuren in bij de veilingmeester (een lijstje met daarop vermeld voor welke prijs je hoeveel wilt afnemen of aanbieden) en die bepaalt dan wat de evenwichtige prijs is waar tegen gehandeld kan worden. Dit gaat allemaal in een flits van een seconde, oneindig snel.

In de praktijk wordt er natuurlijk wél gehandeld tegen onevenwichtsprijzen. Je kunt ook niet elke dag met een andere prijs voor je product komen. En in de praktijk kan iets niet oneindig snel. Als je wilt toetreden tot het aanbod, dan moet je toch eerst machines kopen en mensen inhuren.

De kracht van dit argument is heel sterk. Je komt hem dagelijks tegen in de krant, op de radio en op tv. Werkloosheid? Dat kan eigenlijk helemaal niet. Want dan ben je gewoon te duur als arbeider. Zakken met je looneis en weg is de werkloosheid immers. Het zijn dus verstoringen van de ideale markt die de werkeloosheid verklaren. Het bestaan van een uitkering is zo’n verstoring die ‘vrijwillige’ werkeloosheid verklaart. Mensen kiezen er dan bewust voor om werkeloos te worden en een uitkering aan te vragen.

Een echte wet is het natuurlijk niet, vandaar de aanhalingstekens. Het is meer een manier van kijken of denken. Maar ondanks het gebrek aan natuurkundige hardheid, is het ook weer niet moeilijk de werking ervan ‘in de werkelijkheid’ te herkennen. Als je de prijs verdubbelt: reken maar dat er dan potentiële kopers afhaken.

Inzicht 2: agenten zoeken naar de laagste kosten

Agenten is een vreemd woord. Het zijn niet de mensen die op straat met een blauw pak rondlopen. Agenten is het economenwoord voor economische actoren (de modelvariant van u en ik). Agenten zoeken dus altijd het laagste punt op als het gaat om de kosten, de moeite, de uitgaven en zo verder. Eigenlijk staat hier gewoon: waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan, we zijn liever lui dan moe, als het niet hoeft dan doen we het niet.

Je bepaalt je doel en je doet dat op de slimste en dus ‘goedkoopste’ manier. Goedkoop mag je hier ruim interpreteren, het kan dus ook zijn met de minste uitgaven of iets dergelijks. Ook hier gaat het weer niet om een wet maar om een ‘postulaat’. Dit is hoe economen de werkelijkheid zien en verklaren. Inderdaad een denkspelletje: als dat nu eens de manier is waarop ‘agenten’ hun leven inrichten, hoe ziet het er dan uit?

Of het in de praktijk ook werkelijk zo gaat, is lastig te bepalen. Samuelson heeft hier wederom een slim concept ingevoerd, dat van de ‘revealed preference’ oftewel de gebleken voorkeur. Je kunt op basis daarvan altijd zeggen: als dat is wat een agent daadwerkelijk heeft gedaan, dan moet dat voor hem de beste keuze zijn geweest (anders had ie wel wat anders gedaan). Dit is zijn gebleken voorkeur. Als de kosten dan toch niet minimaal zijn, dan is er ‘blijkbaar’ sprake van andere kosten die we nog niet in ons model hebben zitten. Dat is waarom wij op deze site zo vaak spreken over verborgen kosten.

Inzicht 3: agenten streven naar de hoogste opbrengsten

Dit is in wezen de spiegelredenering van het tweede inzicht. Een agent kiest voor het hoogste rendement. Als twee alternatieven verder identiek zijn (gelijke eigenschappen, gelijke kosten om het te verkrijgen) dan kiest de agent voor dat object dat hem het meeste oplevert (in termen van geld, nut, bevrediging etc). Ook hier kun je weer zeggen: als er dan inderdaad een ander object is wat hem meer oplevert en dat hij toch niet kiest, tja, dan moet er toch iets zijn dat hem er naartoe leidt, verborgen opbrengsten dus. Ja, hij kiest het niet voor niets natuurlijk. De vooronderstelling in het model is dat de agent beschikt over de volledige informatie van alle eigenschappen van alle producten. Dus zeg niet dat hij het niet wist.

By the way: de uitdrukking ‘verder identiek’ is in het economische denkspelletje van cruciaal belang. De officiële uitdrukking is ‘ceteris paribus’ (al het overige gelijk). Dan kan ik er dus Samuelson weer bijhalen: als iemand dan toch iets anders deed, dan was al het overige dus blijkbaar NIET gelijk. Met een hoop wiskunde kun je overigens aantonen dat inzicht 3 de ‘duale’ is van inzicht 2. Wiskundig is het dus lood om oud ijzer of je 1) bij een gegeven doel de kosten minimaliseert, of juist 2) bij gegeven kosten het doel maximaliseert.

Inzicht 4: afnemende meeropbrengsten

Dit is het inzicht dat het steeds lastiger wordt om weer een zelfde extra stukje ‘van iets’ te krijgen. Dus als je met een machine de productie wilt opvoeren dan is dat moeilijker naarmate je dichter bij de absolute bovengrens komt. Als je aan het wandelen bent dan lukt het nog wel om van 5 km/uur te versnellen naar 6 km/uur. Maar om van 9 km/uur te versnellen naar 10 km/uur is een stuk lastiger.

Dit concept speelt door alle economische modellen heen. De productiefunctie laat afnemende meeropbrengsten zien bij een gegeven hoeveel kapitaal: er moet steeds meer arbeid aan worden toegevoegd bij dezelfde machine om een extra eenheid output te krijgen. Bij de nutsfunctie: wil het nut met nog weer een extra eenheid omhoog dan is steeds meer van dat gelukkig makende goedje nodig.

Enerzijds is dit principe in de praktijk heel herkenbaar, anderzijds is dit soort ‘aftoppings’ gedrag wiskundig gewoon nodig om het model lekker te kunnen laten werken. De afnemende meeropbrengsten ‘wet’ is in het dagelijkse spraakgebruik ook wel bekend als de ’80-20′ regel. Met 20% van de inspanning krijg je 80% van het resultaat. Wil je naar 100% van het resultaat dan heb je dus buitensporig veel extra inspanning nodig. En dan gaan we zoetjes aan over op het 5e inzicht: MO=MK.

Inzicht 5: MO = MK, marginale opbrengsten = marginale kosten

Want het gaat niet om het hoogste resultaat, de meeste inspanning, de meeste goederen of de meeste werkgelegenheid, het gaat in de economie altijd om het zogenaamde ‘optimum’. Het optimum wordt bereikt als ‘aan de marge’ de extra opbrengst precies opweegt tegen de extra moeite die het je kost. In andere woorden: zolang een beetje extra moeite méér oplevert dan de moeite die het kost moet je doorgaan en heb je het optimum nog niet bereikt. In de economie heet dit de grensregel, of de afkapconditie of het optimaliteitsprincipe. Nu is het misschien ook duidelijker waarom je afnemende meeropbrengsten wiskundig nodig hebt om überhaupt een optimum te kunnen vinden.

Laten we ter illustratie eens het aanbod van arbeid nemen. Iemand vindt het fijn om goederen te kunnen consumeren en om vrije tijd te kunnen genieten (ja, dat soort woorden worden dan gebruikt, genieten van vrije tijd). Die goederen kun je alleen kopen met geld, en geld krijg je door je arbeid te verkopen. Je biedt dus arbeid aan om inkomsten te genereren (weer zo’n woord) die je in staat stellen goederen te kopen. Maar: naar mate je meer arbeid verkoopt hou je minder vrije tijd over, en vrije tijd vind je fijn. Vrije tijd heet in economische termen een utility, arbeid een disutility. Bij elk uur arbeid dat je extra verkoopt wordt die vrije tijd belangrijker (schaarser). Je uurloon zal dus hoger moeten worden ‘aan de marge’ om je nog te kunnen prikkelen die schaarse vrije tijd op te offeren. In technische termen: het optimale aanbod van arbeid word bereikt wanneer het marginale nut van vrije tijd gelijk is aan het reële uurloon. Gaat het uurloon omhoog dan ben je dus bereid op te schuiven langs je nutscurve door meer arbeid aan te bieden.

Tussentijdse evaluatie

We zijn  nu op de helft. Het kostte me steeds meer moeite om nog een extra les te bedenken (een mooi voorbeeld van de wet van de afnemende meeropbrengsten). In deel 2 de resterende lessen. Ze hebben wat meer toelichting nodig, dus misschien splits ik ze op en komt er ook nog een deel 3.

Maar wat voor inzichten zijn het nu eigenlijk? Geen wetten in ieder geval. Het is meer een denkstijl. Een intern consistente manier van redeneren. Toegepaste wiskunde of logica inderdaad (het hoeft niet met wiskunde, je kunt ook met woorden een zelfde redenering opzetten, wiskunde is alleen wat handiger en korter). En redelijk los van de werkelijkheid, hoewel het wel herkenbaar is. Dus een denkspelletje dat ergens een relatie heeft met ‘daar buiten’. Consistent denken over schaarste, zoiets. Ik zie het als een raster dat je op de werkelijkheid van economische keuzes kunt leggen. Zolang je dat raster maar transparant en reproduceerbaar maakt, kun je spelen met de vooronderstellingen en kijken wat dat oplevert aan nieuwe inzichten. Zodra dit spel of raster als ‘wetenschap’ wordt weggezet (zonder de vrijheid hier mee te experimenteren), is sprake van een ideologie (je gelooft dat die specifieke set aannames en uitkomsten beter klopt met de werkelijkheid dan een andere set, zonder dat je dat met data hard kunt maken).

Rudy van Stratum

 

De economie van goed en kwaad (4)

Samenvatting vorige afleveringen

In aflevering 1 van deze reeks besprak ik het boek van Tomas Sedlacek. De kern van het betoog van Sedlacek is dat de economie (wetenschap én praktijk) onnodig verschraald is en daarmee meer kwaad doet dan goed.

Lezing van het boek was voor mij aanleiding verder te zoeken naar antwoorden op een van de deelvragen: is de economische wetenschap inderdaad te eenzijdig bezig? En als dat zo is: welke krachten maken dat dat zo is?

Ik kwam daarbij op een artikel van Cristobal Young uit 2005. Daarin stelt Young dat de economische wetenschap inderdaad sterk is ‘geformaliseerd’ (alleen met veel wiskunde krijg je een artikel gepubliceerd) en ‘gesteriliseerd’ (de artikelen zeggen nauwelijks iets over de ‘echte’ werkelijkheid ‘daar buiten’). Young komt met twee verklaringen voor dit fenomeen: 1) de opvoeding van hele generaties economen met het belangrijkste tekstboek uit de vorige eeuw ‘Economics’ van Paul Samuelson. Samuelson heeft het vak als het ware formeel ‘gecanoniseerd’ en daarmee de maat aangegeven voor hoe je het vak dient te beoefenen, 2) Young komt met een sociaal-psychologische verklaring binnen de beroepsgroep zelf. Om indruk op je meesters te maken moet je de nieuwste snufjes op het technisch-wiskundige vlak demonstreren. Zo onderscheid je jezelf, zo toon je jezelf de ware meester en zo maak je sneller carrière.

Young gaat nog een stap verder (dan Sedlacek). Niet alleen is de economische wetenschap onschuldig aan het ‘pielen’ geslagen, er is sprake van onuitgesproken ideologische vooronderstellingen die de ‘echte’ werkelijkheid ‘daar buiten’ wel degelijk beïnvloeden. Het is met name de Chicago-school van economen geweest die de ideologie van de vrije marktwerking ook naar praktische beleidsvorming heeft gepush-ed. Er is veel wiskundig ‘gepield’ aan abstracte algemene-evenwichtsmodellen in de jaren 30-50 van de vorige eeuw, maar daarbij was de sfeer er meer eentje van: kijk eens welke toeren je moet uithalen om de markt zijn werk goed te kunnen laten doen. De Chicago-school is erin geslaagd de boodschap helemaal om te draaien. Wiskundige genieën hebben laten zien hoe mooi de markt zijn werk doet en tot de beste uitkomsten voor iedereen leiden.

In afleveringen 2 en 3 van deze serie ben ik dieper ingegaan op het artikel van Young.

Afleveringen 4 en 5: naar een top 10 van belangrijkste lessen uit de economische wetenschap

In deze aflevering 4 ga ik verder in op nog een paar artikelen die ik bij mijn zoektocht naar de formalisering van de economische wetenschap tegen kwam. Ik zou daar met gemak nog meer blogs aan kunnen besteden maar voor deze site wordt dit onderwerp in mijn ogen dan te veel ‘off topic’.

In de laatste aflevering 5 tenslotte wil ik voor mezelf eens op een rijtje zetten wat nu de belangrijkste lessen zijn die de economie (als wetenschap) ons de laatste paar honderd jaar heeft opgeleverd. Ik probeer tot een top 10 van ‘lessons learned’ te komen. Vreemd genoeg kon ik hier maar weinig over vinden en ben ik tot mijn eigen top 10 gekomen door eens wat oude leerboeken van me door te bladeren. Ik geef nu al aan dat ik wat schrik van mijn eigen conclusies en daag anderen graag uit mijn top 10 aan te vullen of uit te breiden. Dit laatste is wel degelijk van belang want het raakt de core van wat wij hier op ‘slimme financiering’ doen.

Stiglitz (2009)

Bron is een artikel in de ‘Eastern Economic Journal’ (2009) met de titel ‘The current economic crisis and lessons for economic theory’.

In de jaren 30 hadden we ook een flinke economische crisis en daar is vanuit de economische wetenschap toen de onderbestedings-theorie van Keynes als antwoord op gekomen (1936: the general theory of employment, interest and prices). Hoewel Keynes veel invloed heeft gehad op zowel wetenschap als praktijk, lijkt zijn gedachtegoed sinds de jaren 80 van de vorige eeuw goeddeels op de achtergrond geraakt.

Nu hebben we wederom een (systeem) crisis en is de economische theorie stukken geavanceerder dan destijds. Maar helaas, aldus Stiglitz, zijn de onderliggende vooronderstellingen waarop deze ‘sophistication’ is gebaseerd nog steeds even wereldvreemd en praktisch irrelevant als in de jaren vóór Keynes. In de tussentijd (met name jaren 60/70/80) is er veel onderzoek gedaan naar de niet-perfecte werking van markten (disequilibrium economics). Ook Stiglitz (Nobelprijs ontvangen voor zijn werk op dit gebied) heeft bijdragen geleverd aan de theorievorming rondom onevenwichtigheden.

Op de een of andere manier krijgen de onevenwichtigheidseconomen geen voet aan de grond. Het wetenschappelijke werk wordt niet opgepakt en zet zich niet door in nieuwe onderzoeksgroepen en -tijdschriften. Het blijft bij de oude niet-realistische vooronderstellingen over de perfecte werking van markten en het spontaan vormen van nieuwe evenwichten. Stiglitz snapt dat er een sterke lobby is vanuit de politiek en het bedrijfsleven om vanuit deze ideologie van ‘niet-overheidsingrijpen’ te blijven werken en denken. Maar Stiglitz snapt niet wat de reden is waarom de wetenschappers zelf aan deze ideologie blijven vasthouden. De mainstream economen blijven uitgaan van rationale agenten met hun rationele verwachtingen, crisis of geen crisis.

Stiglitz geeft zelf geen antwoord op deze vraag van de vasthoudendheid van de wetenschappers zelf. In de vorige aflevering van deze serie blogs is een mogelijk antwoord te vinden: vasthouden aan de mainstream geeft een grotere kans op een succesvolle carrière binnen de wetenschap. Stiglitz concludeert dat er sinds de vorige crisis nauwelijks lessen geleerd zijn. Naar zijn stellige overtuiging zorgen markten NIET spontaan naar een nieuw evenwicht. Sterker nog: hij ziet de werking van de ‘wet van Gresham’ (’the bad money drives out the good money’). De crisis heeft ons laten zien dat de ‘goede’ bedrijven (de conservatieve bedrijven) werden weggedrukt door de ‘slechte’ bedrijven (de bedrijven die mee gingen in de race naar meer winst door meer te lenen, meer bonussen, meer boekhoudfraude etc).

McCloskey (2005) …. en Hamminga (1983)

Bron is een artikel van McCloskey in ‘History of economic ideas’ uit 2005 met de titel ‘The trouble with mathematics and statistics in economics’.

McCloskey is voor duidelijkheid en stelt met zoveel woorden: wat economen doen in hun tijdschriften is een ‘waste of time and energy’. Sinds ongeveer 1900 heeft het vak een verkeerde afslag genomen. Economen zijn gecharmeerd geraakt van wat McCloskey de ‘wiskunde-wiskunde’ noemt. Dat is wiskunde niet om een concreet probleem op te lossen (zoals in de natuurkunde), maar wiskunde om een intern consistent systeem in uit te werken. Wiskunde dus zoals ze dat zelf onderling met elkaar bedrijven.

De basis van deze afslag wordt gevormd door twee aantrekkende krachten, 1) de elegantie van de mooie consistente in zichzelf gekeerde wiskunde, en 2) de elegantie van de ‘free trade is neat’ gedachte. Economen zijn daarmee ‘in love’ met een simpel uitgangspunt (vrije marktwerking) dat uitgemolken wordt met complexe wiskundige exercities. Misschien gaat het hier in termen van Richard Dawkins wel om aantrekkelijke ‘memen’ die aansluiten op de successen van de natuurkundige wetenschap (Newton, Einstein) en van de biologie (Darwin, spontane mooie uitkomsten zonder vooropgezet plan van de evolutie). McCloskey beschuldigt economen ervan op zoek te zijn naar ‘a machine to produce publishable articles’. Het gaat ze daarbij meer om ‘pure thinking’ (intellectuele zelfbevrediging) dan om ‘an inquiry into the world’.

Erbij willen horen, als vak serieus willen worden genomen, peer pressure, makkelijk kunnen aansluiten bij een bestaande traditie (‘jump on the bandwagon’) etc, dat kan allemaal een rol spelen bij de vermeende tekortkomingen van de economische professie. Een toenmalige docent van me (Bert Hamminga) heeft in 1983 een proefschrift geschreven over hoe economen ‘feitelijk’ werken. Hij heeft een inhoudelijk thematiek gekozen (uit mijn hoofd: het Stolper-Samuelson theorema, gaat te ver voor dit blog om hier verder op in te gaan) en empirisch geturfd hoeveel artikelen over dit onderwerp in een bepaalde periode zijn gepubliceerd en wat het patroon (de voortgang, de progressie) is dat vervolgens ontstaat. Zo heeft Hamminga willen onderzoeken hoe economen hun eigen progressie vormgeven (als een bioloog die naar een soort kijkt en hoe die zich ontwikkelt). Zijn conclusie was destijds inderdaad dat de publicaties nauwelijks verwijzing hadden naar de werkelijkheid ‘buiten’. Een wereldberoemd econoom had iets beweerd (Samuelson dus) en hordes jongelingen stortten zich op dit abstracte theorema om alle wiskundige hoeken en gaten te verkennen. Uiteindelijk was het een soort wedstrijd van ‘wie met de minste vooronderstellingen toch nog hetzelfde kon aantonen als de grote Samuelson’. Een wedstrijd in het aantonen van redundantie dus en dat heeft inderdaad zijn eigen (wiskundige) schoonheid en aantrekkelijkheid. Afijn, als je op deze manier werkte, had je dus de grootste kans op een publicatie en alsdan op een aanstelling als hoogleraar economie.

Niet vreemd dat dit proefschrift (zelf netjes in het Engels geschreven en vol met formules!) nooit is opgepikt. Geen welkome boodschap. En een soort bewijs van de stelling: is er iemand die empirisch onderzoek doet (in dit geval naar het gedrag van economen), dan blijkt niemand daar in geïnteresseerd. Hamminga had voor succes dus beter wat kunnen morrelen aan de vooronderstellingen van een bekende en aantrekkelijke conclusie.

Tirole en zijn pleidooi voor een pico-economie (2002)

Bron is een artikel van Jean Tirole in ‘European Economic Review’ van 2002 met de titel ‘Rational irrationality’.

Tirole is in zijn spraakgebruik een stuk milder dan de andere hier genoemde auteurs. Tirole geeft een fraaie opsomming van nieuwe inzichten uit de sociale psychologie die mogelijk consequenties hebben voor het economisch onderzoek. Wat Tirole in mijn ogen doet is het opsommen van de vele ‘denkfouten’ (zoals wij die in de reeks met die naam hebben behandeld) die uit de sociaal-psychologische onderzoekspraktijk zijn gebleken. Deze onderzoeken laten zien dat ‘de economische actor’ niet zo rationeel is als de theorie graag zou willen. Zo is er sprake van een ‘overconfidence effect’ (ik maak die fout niet, dat zijn de anderen), van groepsdruk, van vooroordelen, van wisselingen in emotionele stemmingen etc.

De economen reageren daar op twee manieren op. Reactie 1. Ja, dat klopt inderdaad wel, mensen doen wel eens raar, zijn niet altijd rationeel. Maar waar het hier om gaat is om de grote lijnen. En daar geldt dat mensen grosso modo rationeel handelen. De opgesomde fouten zijn niet leidend en doen geen afbreuk aan het grotere geheel van de rationale consument en producent. Lees: foutenmarge, side-effect, doorgaan met de business-as-usual. Reactie 2. Een deelgroep economen pakt de thematiek van niet-altijd-rationele agenten op en werkt die verder uit in nieuwe theorieën. Nu zijn er weer 2 mogelijkheden. Ofwel worden de nieuwe theorieën niet opgepakt, ze slaan niet aan en leiden niet tot een nieuwe paradigma of onderzoeksveld. Ofwel wordt de theorie bij succes omgevormd naar het bestaande wetenschappelijke paradigma van vrije marktwerking. In het laatste geval ontstaat een zijtak of ‘bijzonder geval’ die op de bestaande theorie wordt geplakt. Een mooi voorbeeld hiervan is de opname van ‘agency costs’ (gaat weer te ver om hier inhoudelijk op in te gaan) in de mainstream-economie.

Tirole durft op basis van zijn opsomming van nieuwe inzichten geen voorspelling te doen over de toekomst van de economische wetenschap. Daar is Tirole te bescheiden en gematigd voor. Uiteindelijk pleit Tirole voor een pico-economie in vervolg op macro-economie en micro-economie. De pico-economie moet verder onderzoek doen naar de achterliggende drives van consumenten en producenten. In ditzelfde artikel geeft Tirole een demonstratie van de pico-economie door de toegenomen vraag naar zelfvertrouwen (meer zelfvertrouwen vergroot de kans op succes, maar hoe negeer je op een ‘rationele’ manier die keren dat je bent mislukt?) op een economische manier uit te werken.

Maar ook in dit artikel ontkom je niet aan de indruk dat er een sterke bovenstroom is in de economische wetenschapsbeoefening die erg ‘sticky’ is en niet expliciet onderwerp van discussie en onderzoek kan worden. Er zijn onbegrepen hogere systeemkrachten aan het werk. Met een invloed die in termen van maatschappelijke kosten en opbrengsten wel eens heel groot zou kunnen zijn.

Rudy van Stratum

 

 

 

Rendement (6), niet financiële kosten en baten

Ik had deze aflevering willen beginnen met mijn eigen hobby, schaatsen en de aanschaf van een paar nieuwe dure schaatsen. Maar we hebben het in de vorige twee afleveringen over de schaapsherder gehad en het zal inmiddels duidelijk zijn, rendement gaat niet alleen over financiële kosten en baten. Rendement kan ook in andere kwaliteiten zitten, als het om mijn schaatsen gaat bijvoorbeeld meer comfort, betere bocht kunnen rijden, stabieler op het ijs, etc. Voor de schaapskudde zit dat in de hogere belevingswaarde  van het landschap en een goed gevoel voor heel veel mensen.

De voorbeelden, Rudy zijn versterker (vorige aflevering), mijn schaatsen en de schaapskudde op de heide laten allemaal zien dat we niet uitsluitend investeren om er financieel beter van te worden. Soms is dat heel duidelijk zoals bij een paar schaatsen, maar soms is het schimmig. Stel we gaan een nieuwe woonwijk aanleggen en extra investeren in een groene omgeving. Waarom doen we dat dan? Vinden we het gewoon belangrijk dat er meer groen komt? Of is er een financieel motief, woningen in een groene omgeving leveren meer op en kunnen we dus met meer winst verkopen? In de praktijk loopt dit nogal eens door elkaar.

Zo starten projecten soms met het idee dat het financieel rendeert, als dat dan niet zo is dan halen we er allerlei argumenten bij om het idee er alsnog door te krijgen. De zonnepanelen zijn inderdaad niet rendabel, maar ze dragen wel bij aan het imago van uw bedrijf. Andersom gebeurt het ook, we willen iets omdat we dat gewoon belangrijk vinden (bijvoorbeeld natuur of een paar nieuwe schaatsen) en proberen er vervolgens een financieel kloppend verhaal van te maken. Daar zit natuurlijk een risico in, anderen zullen ook met financiële argumenten komen, je moet dus stevig in je schoenen staan. En, als je begint met financiële argumenten is het natuurlijk raar om aan het eind van de rit een negatief financieel rendement goed te praten door allerlei bijzondere waarden op te voeren.

Voorbeeld

Stel dat we een groot project hebben met meerdere partijen, bijvoorbeeld de uitkoop van een agrarisch bedrijf zodat de natuur meer ruimte krijgt. We kunnen dan eerst eens kijken wat dit voor alle partijen over een langere periode aan inkomsten en uitgaven betekent. Het uitkopen en de herinrichting kosten geld, inkomsten zijn er ook, agrariërs in de omgeving kunnen hun bedrijf juist uitbreiden en mogelijk is er een toename van recreanten door mooie nieuwe natuur. We kunnen dat allemaal in een grote tabel zetten en vervolgens net als in de tweede aflevering het totale resultaat over alle partijen berekenen. De kans is vrij groot dat we dan tot de conclusie komen dat dit financieel een slecht plan is. Maar, een deel van de partijen zijn nooit voor financieel rendement met dit project begonnen. In dit geval zal het doel eerder op het vlak van natuur en landschap liggen. Tijd dus om niet financiële waarden (of inkomsten en uitgaven) in beeld te brengen.

Even voor de vuist weg, aan de inkomstenkant zou kunnen staan een mooier uitzicht, meer biodiversiteit, een betere waterkwaliteit, een goed imago voor de streek, gezondere burgers etc.. Mogelijk zijn er ook uitgaven of kosten die we niet direct financieel doorrekenen. Mogelijk moeten mensen omrijden door nieuwe natuur en wordt een aantal ondernemers juist belemmerd in hun uitbreidingsmogelijkheden.  Vervolgens kijken we of het bij deze kosten en baten om een van de deelnemende partijen gaat, of het om een nieuwe partij gaat of dat het om (een deel van) de maatschappij gaat. We kunnen dat vervolgens allemaal netjes in ons schema zetten. Daarmee hebben we in ieder geval transparant gemaakt wat de  investering voor de diverse partijen oplevert.

rendement site-07Twee vragen zijn vervolgens van belang. Als eerste is het goed de vraag te stellen of het hier werkelijk om niet financiële kosten en baten gaat of dat het uiteindelijk toch gewoon om Euro’s gaat? Best lastig, maar ik noemde gezondere burgers. Die zullen zich prettiger voelen en dat is lastig te vertalen in euro’s. Maar, als ze minder vaak ziek worden dan wordt het een ander verhaal, minder ziekteverzuim, minder kosten voor medische zorg etc. Hier kunnen we wel degelijk een prijskaartje aan hangen. Ook een mooier uitzicht kunnen we financieel vertalen. Een woning met een mooi uitzicht is meer waard dan een woning zonder mooi uitzicht. Maar, lastig punt, iemand die helemaal niet van plan is de woning te verkopen zal er niets aan verdienen en moet het uitsluitend doen met de niet financiële baten, het mooiere uitzicht (mogelijk gaat deze persoon zelfs een hogere OZB betalen, maar dat terzijde). Uiteindelijk zijn veel van de niet financiële baten uiteindelijk toch te vertalen in concrete geldstromen. Dit even los van de vraag of dat altijd wenselijk is.

De tweede vraag is of alle ingrepen en investeringen voldoende bijdragen aan de realisatie van het doel. We hebben het hier in de eerste aflevering al over gehad, bij de start van een project is er als het goed is een duidelijk doel (harder schaatsen, mooier geluid, mooier landschap etc.). Als we het over rendement hebben draait het uiteindelijk om de vraag welke bijdrage de investering levert aan het realiseren van dit doel. Je zou het ook anders kunnen stellen als er rechts onderin de figuur een negatief getal staat, moeten de partijen gezamenlijk dat bedrag bij elkaar brengen om de waarden die in de tabel staan te realiseren. De vraag is dus eigenlijk, zijn al die gerealiseerde waarden me dat geld waard. In ons voorbeeld is het dus de vraag of het mooiere uitzicht, het beter imago, de gezondere burger etc. € 100.000 waard is.

Omgekeerd moet je dit natuurlijk ook doen bij een investering die wel financieel rendeert. Wat kost deze ingreep alle relevante partijen. In euro’s komt er een positief bedrag uit (het rendeert immers), maar weegt dat op tegen alle schade die deze ingreep veroorzaakt?