Als wij vertellen over onze nieuwe (concept-) boek over tegendenken krijgen we met enige regelmaat te horen: een vervelende titel. Tegendenken klinkt niet lekker. Het woord ’tegen’ zit er in. En ‘denken’ is ook wat koud. Eerder schreven we over een vergelijkbaar effect bij de uitdrukking ‘Ja maar‘.
Het laat mij niet los. Want ik herken het maar al te goed. Tegendenken is ondankbaar werk. Vaak wordt het niet op prijs gesteld. Het wordt als vervelend ervaren. Je haalt mensen uit hun comfort-zone. En dan hebben wij nog de illusie dat de ander ‘uiteindelijk’ dan wel inziet dat het plan toch beter is geworden.
Koetjes en kalfjes
De trigger voor deze blog kwam van een artikel van alweer enkele weken geleden in het VK-magazine. Het ging over het aanspreken van wildvreemde mensen. Iedereen vindt dat moeilijk. Het heeft ook een evolutionaire verklaring. Vreemden betekenden meestal gevaar. We zijn dus van nature geneigd vreemde mensen af te houden.
De schrijver van het artikel had zichzelf de opdracht gegeven 100 wildvreemden aan te spreken. Zomaar in de trein en op straat. Uiteindelijk was er maar in 4 gevallen sprake van een botte afwijzing. De auteur werd er natuurlijk ook steeds beter in om zomaar een praatje aan te knopen. En per saldo was er een flink aantal leuke gesprekken en zelfs een aantal vervolgafspraken.
Relatie met tegendenken
Wat heeft dat met tegendenken te maken? Tegendenken roept een zelfde soort weerstand op als dat je vreemde mensen zomaar aanspreekt. Het is de angst voor het vreemde. De bedreiging van de persoonlijke zekerheden. Heel normaal dus. De les uit het aanspreken van vreemden is dat er een voorfase nodig is. Ook bij tegendenken heb je een voorfase nodig. Voordat je kunt tegendenken moet je toestemming krijgen van de ander. Voordat je een zinvol contact kunt opbouwen met een vreemde moet je toestemming krijgen.
Het is ónze fout of naïviteit dat je altijd en overal zomaar een potje kan staan tegen te denken. Dat is zonder toestemming het verboden terrein van de ander betreden. Logisch dat mensen dan afwijzend reageren. Wat ik eerder al zei: tegendenken betekent ook dat je nadenkt over tegendenken.
Geen vragen stellen
Wij zijn toch al van de beslisbomen dus ik heb een poging gedaan de lessen van de auteur (Dennis Rijnvis, Volkskrant 13 september 2014) in een beslisboom te vangen. Hier is het eerste deel:
Als je contact met vreemden wilt maken, dan scan je eerst in je omgeving wie daar open voor staat. Dat kun je zien aan wat ze aan het doen zijn en aan hun lichaamshouding. Vervolgens, als je denkt dat iemand er open voor staat, maak je eerst contact zonder woorden. Een relaxte houding en oogcontact zijn daarbij de ingrediënten. Als je gespannen zo’n contact maakt wordt dat meteen opgemerkt. Vandaar dat je steeds makkelijker contact maakt naarmate je meer ervaring en zelfvertrouwen hebt.
Dan begint het scannen naar het wat. Welke onderwerpen boeien de ander? De grote eye-opener is hier om juist geen vragen te stellen. Dat schijnt de klassieke fout te zijn. De ander voelt zich uitgehoord en moet aan het werk. Afwijzing is dan je deel. Nee, je begint zelf met een oppervlakkige openingszin (mooi weertje, trein weer te laat). Bij herkenning: meteen een complimentje maken. Maar dit is een subtiel spel: een complimentje dat heel luchtig wordt gegeven en meteen daarna door met wat andere oppervlakkige teksten. Zodat de ander het compliment kan ‘innemen’ en zich niet in verlegenheid voelt gebracht.
Van de hak op de tak
Als je al zover bent gekomen is het zaak om de ander haakjes te geven. Dus wederom ben jij aan het woord (contra-intuïtief? onbeleefd?). Je zoekt naar herkenningspunten voor de ander bij jou (ik doe iets wat jij ook doet: goed volk). Oh, tennis jij ook? Oh, ik heb ook geen e-reader, lees het liefst echte boeken van papier nog.
Zodra er op een punt herkenning is (aha, dat is iemand die niet van e-readers houdt) vertel je een mini-verhaaltje. Goh, ik kreeg een keer zo’n ding (e-reader) op mijn verjaardag, wat een ellende. Nu is het de bedoeling dat je van de hak op de tak gaat, uiteraard op een soepele manier, zodat het gesprek een flow krijgt. Weer is hier voor mij de eye-opener dat er geen structuur moet zijn, juist niet. Van alles en nog wat. Je geeft de ander een doorkijkje in wie jij bent, de ander kan vertrouwen opbouwen. De ander geeft aan waar hij of zij herkenning ziet en op inhaakt door zelf een mini-verhaaltje te vertellen.
Nu is het contact gelegd en de missie geslaagd. Pas nu is er eventueel in de toekomst sprake van tegendenken (maar er moeten nog vele stappen volgen, eerst moet er een dilemma of een probleem worden ‘gevoeld’). Maar nu komt eigenlijk het leukste van de hele exercitie (want waarom zou je zomaar wat vreemden aanspreken?): het geeft een voldaan gevoel, je wordt er blij van als het lukt.
Sterker nog: je wordt er een plezierig mens van. Het bewust opzoeken van vreemden en het leggen van contacten om er een plezieriger mens van te worden wordt het Benjamin-effect genoemd. Ik denk dat ik die ga gebruiken in mijn eigen openingen: ‘kent u dat: het Benjamin-effect?’.
Ik sta flink op achterstand met mijn neiging tot vragen stellen en structuur aanbrengen …
Rudy van Stratum