Een link naar een interessante studie over de waarde van onze Nederlandse musea. De titel is ‘De schat van de stad’ met als ondertitel ‘Welvaartseffecten van de Nederlandse musea’ link. Het is een recente studie uit 2011 en we moeten de studie zien in de context van de huidige bezuinigingen op kunst en cultuur. Ook niet onbelangrijk te vermelden dat de studie is verricht in opdracht van de Nederlandse Museumvereniging (een variant op ‘wij van wc-eend bevelen wc-eend aan’). De studie is interessant omdat het een voorbeeld is van hoe je op een gestructureerde manier kunt kijken naar of je een investering wel of niet wilt doen. In dit geval gaat het om een jaarlijkse subsidie van ongeveer € 370 mln en wat je daarvoor terug krijgt als maatschappij. Voor het beeld: we hebben in Nederland ruim 1.000 musea, die jaarlijks minstens 15 miljoen bezoeken door Nederlanders genereren bij € 80 miljoen aan entree-kaartjes.
Het gaat voor deze site te ver de studie uitgebreid te bespreken. Ik neem hier een overzichtsplaatje op dat een beeld geeft van opbouw van de berekeningen. Wat valt mij op aan verschillen en overeenkomsten met onze eigen praktijk? Er zijn overeenkomsten. De vraagstelling is van dezelfde orde zoals wij die tegenkomen rondom duurzaam bouwen. Ook in de uitwerking is veel te herkennen. Er wordt gewerkt met een langere tijdshorizon en met begrippen als netto contante waarde. Verschillen zijn er ook. Persoonlijk heb ik de indruk dat hier sterk aan doelredenering wordt gedaan. De musea moeten blijven dus komt er ook een plaatje uit dat aantoont dat musea per saldo waarde toevoegen. En dat zie je ook in de opbouw van de berekening terug. Het economische waarde begrip wordt ronde op ronde uitgebreid. Het begint met entreegelden, dan gaat het naar reiskosten van bezoekers, dan gaat het naar reistijden van bezoekers, dan gaat het naar de waarde van de mogelijkheid om überhaupt naar een museum te kunnen ook als je helemaal niet gaat (optiewaarde van een museum), dan gaat het naar de reis- en verblijfskosten van bezoekers en zo verder. (Hier zitten ook wel een paar leuke paradoxen bij: hoe verder de bezoekers van de musea afwonen, hoe langer ze moeten reizen, hoe hoger de kosten van vervoer, hoe duurder de hotels, hoe meer de musea waard worden). Wij focussen in onze redenering primair op cashflows waar het dus gaat om echte Euro’s die bij iemand op de rekening komen, te beginnen bij de partijen die aan de besluitvormingstafel zitten.
Wat had ik graag gezien? Laat ik nogmaals benadrukken dat ik grote waardering voor dit soort studies heb. Het is een transparante en gestructureerde manier van werken en denken. Graag nog meer van dit werk, daar kunnen we alleen maar van leren. Ik had graag meer focus en detail willen zien op die eerste ronde van echte Euro’s en hoe die bij de verschillende partijen neerslaan. Je kunt zo de matrix vullen van alle partijen die geld ontvangen en uitgeven: de musea zelf, de benzinepompen, de NS, de restaurants, de hotels etc. En dat dan over een periode van 30 jaar bijvoorbeeld. Maar ik zou ook breder willen kijken naar die musea zelf. Het gaat niet alleen om de subsidie versus wat het opbrengt. Het gaat in wezen om de waarde van een museum over de totale lifespan. Dus ook om de initiële investering in de collectie en het gebouw, in de aanname en scholing van personeel, onderhoud en beheer van het pand en de collectie etc. Zo’n studie wordt er ook sterker van als je een toets op je berekeningen laat doen (second opinion) door iemand die de methodiek wel onderschrijft maar aan de andere kant van de tafel zit.
Rudy van Stratum