Categoriearchief: BP

deel van oude blogs die naar blokjesenpijltjes kunnen

De prijs van een mensenleven (2): Volkskrant 15-06-2013

Op 27 februari schreef Rudy een eerste artikel over de prijs van een mensenleven. Tussen haakjes stond er intro, met andere woorden wellicht het begin van een serie. We hebben het al een tijd over dit onderwerp en willen er graag een dossier aan wijden. Aanleiding was onder andere de discussie over de kosten voor tunnelveiligheid en tot hoeveel vermeden slachtoffers dit leidt. Maar, we hikken er ook erg tegenaan. Het is een beladen onderwerp en voor je het weet krijg je het etiket van kille rekenaar opgeplakt. We willen best kille rekenaars zijn, maar dan vooral vanuit de gedachte dat je daarmee zaken inzichtelijk en transparant maakt. Dus, in eerste instantie zonder direct consequenties te verbinden aan het resultaat van een berekening.

We merken dat het transparant maken van bepaalde onderwerpen (bijvoorbeeld over financiering van groen) niet altijd gewaardeerd wordt. Of anders gezegd dat lezers daarbij snel een oordeel hebben over ons, over wat voor ons de oplossing is. Om een lang verhaal kort te maken, met een serie over de waarde of prijs van een mensenleven zijn we nog niet veel verder gekomen dan intern wat uitwisselingen over de mail en we durven er niet echt aan te beginnen. Maar dit weekend zijn we gered door de Volkskrant.

Rutger Bregman schrijft in het katern Vonk (15 juni 2013) precies dat wat wij eigenlijk zouden willen schrijven. Korte samenvatting, je moet bij discussies over een mensenleven niet uitsluitend uitgaan van kille cijfers, maar het is wel erg belangrijk deze cijfers te kennen als je een besluit wilt nemen. Ik geef hier een korte samenvatting van zijn beredenering.

  1. Vrijwel alles draait om mensenlevens: hoger opgeleiden zijn gezonder en leven langer, investeren in onderwijs draagt dus ook bij aan een langer en gezonder leven; hoe schoner straten zijn, hoe minder criminaliteit en dus minder gezondheidsschade of risico op overlijden. Daarnaast zijn er in dit opzicht de meer klassieke thema’s zoals: veiligheid; gezondheidszorg en milieu.
  2. Als je kijkt waar het geld aan uitgegeven wordt dan is dat vaak nauwelijks onderbouwd. Of misschien kunnen we beter zeggen het is wel onderbouwd maar niet goed afgewogen. Bregman geeft aan dat Prorail 100 miljoen euro gaat investeren in de veiligheid op en rond het spoor terwijl dat in Nederland het veiligste vervoermiddel is. Een ander voorbeeld, er wordt de komende jaren 1,7 miljard uitgegeven tegen stralingsgevaar van hoogspanningsmasten. Dit is goed onderbouwd, want zou een half leukemiegeval per jaar kunnen voorkomen. Het is echter niet goed afgewogen, want met dit geld kan je ook 150 jaar lang alle Fabry-patiënten van medicijnen voorzien. Bijkomend punt er is vaak een sterke lobby van partijen die baat hebben bij deze investeringen of uitgaven. Niet de patiënten, reizigers of bewoners, maar de farmaceutische industrie, de asbestverwijderaars etc..
  3. Ondanks de hoge uitgaven en een algeheel gebrek aan financiële middelen zijn discussies over de prijs van een mensenleven taboe. Een voormalig GroenLinks kamerlid stelde over de hoogspanningsleidingen het volgende: “Het is wetenschappelijk bewezen dat kinderen er leukemie van kunnen krijgen. Hoe gepast is het dan er een financieel verhaal van te maken?” Youp van het Hek stelde over medicijnen voor patiënten met de ziekte van Pompe en Fabry: “over sommige zaken moet je als gezond mens, je bek houden”. Maar de vraag is natuurlijk is dat terecht? Is een mensenleven oneindig veel waard en moet alles daarvoor wijken? En zelfs als je op ethische gronden zou besluiten dat je hier niet over mag discussiëren, is het dan praktisch gezien ook verstandig om dit niet te doen?
  4. Bregman stelt dat een discussie over effectiviteit van een ingreep of maatregel noodzakelijk is. Je moet toch weten wat iets oplevert. Maar, dat wil niet zeggen dat besluiten daarmee alleen op basis van kille rekensommen gemaakt moeten worden. Sommige mensen hebben zoveel pech (zeldzame ziekte) dat het helemaal niet zo raar is een uitzondering te maken. Dus, na de inderdaad wat kille cijfers gaat het ook over moraal en solidariteit. Je hoeft dus niet “je bek te houden” maar je moet ook niet alleen op basis van de cijfers beslissen. Je zou ook kunnen stellen dat je pas een ethische discussie kunt voeren op het moment dat je inzicht hebt in de kille cijfers.

En daarmee komen we weer terug op onze serie over de prijs van een mensenleven. We gaan het weer oppakken en bovenstaande beredenering dient daar min of meer als uitgangspunt. Transparant maken, laten zien welke keuzes gemaakt worden, wat dat kost en oplevert en welke alternatieven er zijn. Zonder daar direct een oordeel of conclusie aan te verbinden.

Stijn van Liefland

 

 

Top 10 lessen economische theorie (2)

Na bespreking van ‘De economie van goed en kwaad’ begon ik te twijfelen aan de merites van het vak economie. Ik stelde mezelf de opgave om een top 10 samen te stellen van de belangrijkste lessen of inzichten die de economie mij heeft geleerd. Na deel 1, waarin de eerste 5 lessen worden besproken, nu deel 2 van de ‘lessons learnt according to Rudy’.

Inzicht 6: Arbitrage

Arbitrage houdt in dat agenten handelen op prijsverschillen tussen bijvoorbeeld goederen. En dat gaat net zolang door tot er geen voordeel meer is te behalen door goederen van de ene plek naar de andere plek te slepen en het prijsverschil is verdwenen. Verschillen worden op deze manier dus ‘weg gehandeld’ totdat er een nieuw evenwicht ontstaat. Vanzelfsprekend gaat het hier om dezelfde goederen en moet er rekening worden gehouden met eventuele transportkosten, wisselkoersrisico’s etc. Kortom: vergelijkbare goederen of diensten moeten dezelfde prijs ‘doen’, anders is er een voordeel te halen en dat zal ‘de markt’ niet toestaan.

Arbitrage komt in vele vormen en gedaanten voor. De meesten kennen wel de ‘hamburger-pariteit’ van McDonalds. Er hamburger van deze fastfood-keten is een voorbeeld van een homogeen goed, waar je dat ding op de wereld ook koopt, het is exact even groot en smaakt eender. Door de prijzen van een hamburger in verschillende landen met elkaar te vergelijken kun je met terugwerkende kracht de ‘juiste’ wisselkoersen tussen munten berekenen. Een hamburger is eigenlijk een slecht voorbeeld, er is sprake van transportkosten en bovendien is het bederfelijke waar. Maar er zijn hele onderzoeken naar gedaan en het gaat om het idee.

Een paar andere voorbeelden.

Inzicht 6a: huur-equivalentie (residuele grondwaarde revisited)

Als we dit principe van arbitrage toepassen op huizen. Je kunt een huis kopen of een huis huren. Als het je puur gaat om het kopen van de woondienst, zou het je niet uit moeten maken of je het ene doet of het andere. Mochten er wél verschillen tussen beide vormen bestaan, dan zal er iemand opstaan die het verschil benut in zijn eigen voordeel en wel net zolang tot het verschil tussen huren en kopen is verdwenen. Uiteraard moet het wel om exact hetzelfde huis op exact hetzelfde plekje etc gaan (theorie, weet je wel).

Omgekeerd kun je dus de prijs van een koopwoning herleiden uit de totale stroom aan huur die je anders zou moeten betalen (contant gemaakt etc). De contant gemaakte huursom zou dan gelijk moeten zijn aan de prijs van de woning inclusief de grond. En zo kun je van daaruit weer de prijs van grond bepalen: om de eventuele winst uit de markt te drukken (door de woning te bouwen op dat stukje grond, en dan de woning te gaan verhuren) ben je bereid steeds meer voor een stukje grond te betalen tot het moment is bereikt dat de grondprijs + de bouwkosten van de woning precies gelijk zijn aan de totale huursom. En deze ‘afkapprijs’ voor grond is, gegeven de kale bouwkosten van een woning, precies wat wel de residuele grondwaarde wordt genoemd.

De praktijk is vanzelfsprekend weerbarstiger. Woningen zijn bijna nooit identiek. En bovendien zijn er talloze ‘verstoringen’ die de equivalentie ondoorzichtig maken. De prijsstijging van een woning bijvoorbeeld is fiscaal onbelast. En rente op een lening voor een woning is aftrekbaar. Op die manier ontstaat een voordeel voor het kopen van een huis ten opzichte van het huren van datzelfde huis. Maar gecorrigeerd voor al die voordeeltjes zou huren en kopen dus ‘lood om oud ijzer’ moeten zijn.

Inzicht 6b: Ricardo equivalentie

Nog eentje. Misschien geen arbitrage in letterlijke zin maar wel ‘lood om oud ijzer’. De overheid moet ook middelen hebben als het iets wil kopen (ambtenaren moet betalen, tanks wil aanschaffen etc). De overheid kan dat doen door belastingen te heffen of door te lenen van burgers. De economische theorie stelt dan weer: dat mag niet uitmaken, dat moet op hetzelfde neerkomen.

Dat is raar want je zou denken: ik heb liever dat de belasting laag blijft. Maar voor niks gaat de zon op. Geen belasting betekent dat je moet lenen en dat betekent op termijn dat er rente betaald moet worden over die leningen. Er komt een moment dat die rente alsnog via belastingheffing in de toekomst zal moeten worden opgelost. De economische agenten van dit spelletje doorzien dit en anticiperen al op het feit dat toekomstige belastingen zullen moeten worden betaald (en dat hun vermogen op termijn dus wordt aangetast, ze voelen zich nú al minder rijk daardoor).

Als er dus een economische crisis is, en de overheid wil de consumptie stimuleren door minder belasting te heffen (bij gelijkblijvende overheidsuitgaven uiteraard) dan gaat die vlieger niet op. Althans in de theorie. Het is Ricardo geweest die dit idee voor het eerst heeft uitgewerkt. Overigens is dit theorema onderwerp van verhitte debatten met voor- en tegenstanders.

Inzicht 6c: Modigliani-Miller equivalentie

Maakt het voor een bedrijf uit of het aan zijn middelen (om te investeren) komt door aandelen uit te geven of een lening aan te gaan? Ook hier zegt het arbitrage-principe weer: gecorrigeerd voor het risico mag het niet uitmaken, eventuele verschillen zullen zich uitmiddelen door corrigerende marktwerking.

De waarde van een bedrijf is volgens de theorie de contant gemaakt som van alle dividenden die ooit naar verwachting zullen worden uitgekeerd. Een lening aangaan betekent vanzelf dat er rente moet worden betaald en dus blijft er minder over voor het uitkeren van dividend. Bovendien: naarmate er meer wordt geleend en er dus minder eigen vermogen is, zal het risico voor de vreemd-vermogens-verschaffers omhoog gaan (bij een eventueel failissement is het dan nog maar de vraag of de lening kan worden terug betaald). De markt zal dan een hogere rente over de lening eisen.

Het is een technisch-wiskundig verhaal maar er valt aan te tonen dat de waarde van de onderneming onafhankelijk is van de gekozen financieringsstructuur. Wederom geldt hier dat de praktijk wordt gekenmerkt door verstoringen: rente op leningen is aftrekbaar voor de winstbelasting. Deze stelling is voor het eerst uitgewerkt door Modigliani en Miller, ergens in de jaren 50 dacht ik.

Inzicht 7: comparatief voordeel

Er weer iets wat (zover ik weet) van Ricardo afkomstig is (al de 3e notering in deze top 10, een soort Beatles voor de economie dus). Het gaat hier om de ‘wet’ van het comparatieve voordeel. Je zou denken: ik ga doen waar ik het beste in ben, dat levert immers het meeste op. Fout, aldus Ricardo. Het gaat er niet om waar jij absoluut gezien het beste in bent maar om waar jij relatief het beste in bent. Misschien ben je wel goed in zingen, maar als er hele volksstammen goed zijn in zingen dan ga jij nooit veel verdienen met het maken van een plaatje. Misschien ben je minder goed in het repareren van fietsen. Maar als nu niemand anders fietsen kan repareren dan kun je dus toch meer verdienen door daar je werk van te maken.

Ricardo paste het toe op de internationale handel. Landen moeten zich specialiseren in die producten waar ze relatief het beste in zijn.

Inzicht 8: permanente inkomenshypothese

Deze hypothese wordt ook wel de ‘consumption smoothing hypothesis’ genoemd. Een consument houdt niet van grote pieken en dalen in zijn bestedingspatroon en zal dus streven naar een gelijkmatige (over de tijd uitgesmeerde) consumptie. Een plotselinge piek in zijn inkomen zal dus niet navenant leiden tot een navenante stijging van zijn koopgedrag. Omgekeerd geldt iets soortgelijks voor een daling. De rationele consument kijkt dus niet naar zijn ‘momentane’ inkomen maar naar zijn gemiddelde te verwachten (permanente) inkomen.

Dit verklaart ook waarom in deze tijden van economische crisis, de economie niet meteen aantrekt als er een belastingvoordeeltje is te behalen. Consumenten kijken vooruit, zijn rationeel, en smeren het voordeeltje dus uit over meerdere jaren. Dit ligt natuurlijk anders als het voordeel niet eenmalig maar permanent is (bij een structurele belastinghervorming bijvoorbeeld).

De naam van Milton Friedman is verbonden aan deze hypothese. Dateert ook weer van ergens jaren 50/60 van de vorige eeuw.

Inzicht 9: hoeveelheidsaanpassing, of: onderbestedingsevenwicht

Bijna alle stellingen, theorema’s etc uit de economie hebben te maken met prijsaanpassing en marktwerking. Er zijn maar weinig goed uitgewerkte tegengeluiden. Een van de grote uitzonderingen hierop is het werk van J.M. Keynes uit de crisisjaren 30 van de vorige eeuw (bekende boek van Keynes dateert van 1936). De klassieke economische theorie kon destijds niet goed overweg met de ontstane werkeloosheid. Waarom gingen de lonen niet omlaag om een nieuwe situatie van volledige werkeloosheid te creëren (wat volgens de gangbare doctrine zou moeten gebeuren, immers meer aanbod dan vraag dus prijs omlaag, zie inzicht 1)?

De stelling van Keynes was dat het niet de prijzen zijn die de markt ‘ruimen’ maar de hoeveelheden. Het minimum van vraag en aanbod bepaalt dan de feitelijke transactiehoeveelheid. Producenten hebben dan veel machines en kunnen veel goederen aanbieden. Maar de machines staan stil want de mensen hebben geen geld om goederen te kopen. Waarom hebben de mensen geen geld? Omdat ze werkeloos zijn en dus geen inkomen hebben. Zo ontstaat een situatie van onderbezetting (van machines) en overcapaciteit (van arbeid). Machines staan niets te doen en werknemers zitten thuis.

Het verhaaltje klinkt simpel maar ook Keynes is er niet in geslaagd deze situatie vanuit een micro-economische rationaliteit te voorzien. Want waarom zoeken producenten en arbeiders/consumenten elkaar niet gewoon op? Ze kunnen immers een deal tot wederzijds voordeel sluiten. Op de een of andere manier blijft de markt dus hangen in een onderbestedings ‘evenwicht’, er is sprake van een patstelling, er is niemand die de taak van de onderlinge coördinatie op zich neemt, de markt doet zijn werk niet, er is sprake van fricties of haperingen in de machine. Er is decennia ná Keynes nog veel werk verzet om hier meer grip op te krijgen en tot op de dag van vandaag zijn er (naar mijn inschatting) geen overtuigende economische modellen die dit mechanisme goed kunnen beschrijven of verklaren.

Misschien ligt hier ook wel een verklaring waarom economen zo graag over marktwerking publiceren. Het andere chapiter van onevenwichtigheid wil maar niet lukken. Het is als de fietser die op zoek is naar zijn verloren fietssleuteltje. De voorbijganger vraagt of hij kan helpen met zoeken en vraagt: heb je hier ergens op deze plek je sleuteltje verloren? Waarop de fietser antwoordt: nee, daar een paar meter verderop. Waarop de helper weer vraagt: maar waarom zoek je dan hier naar je sleuteltje? ‘Omdat het daar zo donker is en hier een lamp schijnt, dat zoekt een stuk makkelijker’.

Inzicht 10: tijdsvoorkeur en contante waarde

Ik had even het idee dat ik er doorheen was. Verder dan negen stuks kon ik niet komen. Tijdsvoorkeur misschien. Economen gaan ervan uit dat agenten (bij verder gelijkblijvende omstandigheden) liever nú consumeren dan later. Er is dus een prikkel voor de korte termijn bevrediging. Om de consument toch over te halen láter te consumeren zul je hem dus moeten belonen. En zo doet het begrip rente zijn intrede. De rente als beloning voor het uitstellen van consumptie (of het aanmoedigen van sparen, dat op hetzelfde neerkomt). En zo kun je aantonen dat in een evenwichtig economisch model de rente gelijk is aan de tijdsvoorkeur voet (eventueel weer gecorrigeerd voor risico, verstoringen etc).

De tijdsvoorkeur is een goeddeels onbegrepen fenomeen. Ik heb daar een paar maanden geleden (naar aanleiding van een stukje van Bas Haring in de Volkskrant) nog een blog aan gewijd. Maar onbegrepen wil nog niet zeggen dat tijdsvoorkeur niet bestaat of onzin is. Ik hoor nogal eens geluiden uit bepaalde hoeken dat rente veel kapot maakt en dat rente inherent leidt tot schulden en economische crises. Maar ik zie weinig in dat soort pleidooien (afschaffen van de rente of zo?). Daar ben ik toch te veel econoom voor en zie dan graag een uitgewerkt modelletje hoe dat dan in zijn werk gaat (en dat soort consistente redeneringen missen in mijn ogen).

Anderzijds is rente ook weer zo’n wiskundige noodzakelijkheid om sommetjes te kunnen maken. Rente is weer zo’n voorbeeld van een ‘afkappertje’ (zoals afnemende meeropbrengsten dat ook zijn). Zo zouden we zonder rente nooit kunnen rekenen met een oneindige reeks dividenden of huurpenningen (om de waarde van een bedrijf of een huis te bepalen). Het begrip ‘netto contante waarde’, dat ik voor het gemak maar onder dit tijdsvoorkeur-inzichtje schaar, zou zonder tijdsvoorkeur en rente niet goed werkbaar zijn.

Magere oogst?

Ik blijf bij mijn conclusie die ik vorige keer al trok. Een magere oogst. Economie is een veredelde vorm van wiskundige puzzels oplossen. Alle inzichten hier zijn toch vooral aannames vooraf en/of resultaten achteraf die volgen uit ‘als dit, dan dat’ exercities. Grotendeels los van de dagelijkse praktijk.

En let eens op het taalgebruik dat erin sluipt. Er wordt gesproken over ‘verstoringen’ (zoals in ’tax distortion’) en ‘afwijkingen’ (zoals in ‘a deviation from market equilibrium’). Het model is hier het uitgangspunt en de absolute referentie. De werkelijkheid vertoont dus verstoringen en afwijkingen. In plaats van andersom. Het model staat dus niet ter discussie, maar het is de werkelijkheid die zich helaas niet aan het model wenst te houden. Apart.

Toch staan onze kranten er dagelijks vol mee en heeft deze manier van denken (want dat is het dus volgens mij) een grote invloed op tal van zaken.

Rudy van Stratum

Waarom zijn er zo weinig (betaalbare) huurhuizen?

Aanleiding is een opinie-stuk in de (Volks-) krant van Rik Smits (21 mei 2013). Hij snijdt een interessante vraag aan: waarom zijn er zo weinig betaalbare huurhuizen?

Vuistregel voor de huurprijs

Feit is (denk ik) dat er relatief weinig betaalbare huurwoningen op de markt zijn. De doorstroming op de woningmarkt wordt daardoor bemoeilijkt. Smits beweert (zo lees ik zijn bijdrage in ieder geval) dat er geen technische bezwaren zijn om een goedkoop huurhuis aan te kunnen bieden.

Een redelijk huis kun je met de huidige stand der techniek bouwen voor € 90.000. Als je heel ruim rekent voor grond dan kun je voor € 200.000 een prima middenklasse woning neerzetten. Als je rekening houdt met rente, onderhoud, beheer etc én je gaat ervan uit dat de eigenaar in 30 jaar zijn lening aflost, dan kun je deze woning rendabel in de verhuur zetten voor € 722 per maand.

Ik zou daar zelf nog aan toe kunnen voegen dat je een minder groot huis kunt bouwen met allerlei slimme maatregelen rondom het bouwproces (minder leidingen in de grond, prefab bouw, modules, minder toekomstige omstel- en aanpassingskosten etc) die de prijs nog onder de € 500 kunnen drukken.

Ongetwijfeld zou je hier een vuistregel uit af kunnen leiden in de trant van: de huurprijs per jaar is ongeveer 4,5% van de economische waarde van het huis (12 x € 722/maand gedeeld door € 200.000). In de ‘huis-opeet constructie’ (eerdere blog deze week) werd al gesproken over een huurvergoeding van 4% per jaar van de taxatiewaarde. Kun je een huis dus bouwen voor een all-in prijs onder de € 150.000 dan kom je op een maandhuur van onder de € 500 uit.

Technisch mogelijk, maar …

Technisch is het dus mogelijk. En financieel-boekhoudkundig dus ook. Maar blijkbaar liggen de prikkels in het huidige samenspel van regels niet op de juiste plek. Aan een grote woning valt meer te verdienen. En groei zit diep ingebakken in het systeem. Groter is beter en eigendom is goed. Maar hier ligt ook een enorme kans voor nieuwe handel. Een gat in de markt? In de hotel-wereld heb je toch ook slimme ‘formule-1’-achtige concepten die de prijs per overnachting halveren ten opzichte van de ‘gewone’ overnachtingen?

Als deze redenering klopt kunnen we over 10 jaar gemakkelijker en goedkoper (al dan niet tijdelijk) huren. Smits is er zelf nog niet helemaal van overtuigd (en ik ook niet trouwens) en verzucht: ‘… ik laat mij graag door een deskundige uitleggen waarom de voorgaande redenering faliekant verkeerd, onverantwoord en zelfs gevaarlijk is.’

Rudy van Stratum

 

Eten van de overwaarde

We hebben er al eerder over geschreven maar het is een constructie die actueler is dan ooit. Je hebt een eigen huis dat grotendeels is afgelost (met een kleine resterende hypotheekschuld) en/of met een grote overwaarde, maar aan spaargeld heb je niet veel. Je bent met andere woorden voor veel (toekomstige) regelingen vermogend maar toch heb je geen geld.

Vaak wordt dan gezegd dat je je huis moet opeten. Maar dat is nog niet zo makkelijk. Je kunt je huis natuurlijk verkopen en dan gaan huren. Maar het huis verkopen in deze tijd is lastig. En goedkoop huren is zo mogelijk nog lastiger.

Een constructie die we eerder beschreven zou je een variant op het ‘sale and lease-back’ principe kunnen noemen. Je verkoopt je huis ‘op termijn’ aan een willende partij. Tot die tijd mag je als (ex-) eigenaar gewoon in je eigen huis blijven wonen en betaalt daar dan per maand een huurbedrag voor. Dat huurbedrag betaal je niet elke maand zoals dat gebruikelijk is maar het wordt op het moment van overdracht/koop verrekend in de totaalafrekening.

Er is nu een bedrijf dat deze optie, helemaal juridisch uitgewerkt, concreet aanbiedt om je overwaarde te verzilveren. En dat is, zover ik kan nagaan, nieuw. Meer informatie is te vinden op de www.lommerhuizen.nl

Rekenvoorbeeld

Je komt in aanmerking als je ouder bent dan 55, geen of nauwelijks meer hypotheekschuld hebt, en je huiswaarde in de categorie tussen € 200.000 en € 1.000.000 valt.

Een rekenvoorbeeld. Stel je hebt geen hypotheekschuld meer en je huis kan bij verkoop €300.000 opbrengen (of de overwaarde is € 300.000). Er wordt dan gerekend met 90% van de taxatie-waarde, dus met € 270.000.

Je krijgt nu uitgekeerd de helft van dit bedrag (met aftrek van kosten) dus € 135.000. De andere helft wordt op het bedrag ingehouden als vooruitbetaalde huur. Het huurbedrag per jaar is 4% van de taxatiewaarde, dus € 10.800 per jaar, of € 900 per maand. Je kunt voor dit bedrag dus 12,5 jaar in je eigen huis blijven wonen en hebt dan (nauwelijks nog) maandlasten behalve kosten voor gas, water en licht. Onderhoudskosten zijn voor rekening van de overnemende partij. Per maand heb je, als je bedrag op een spaarrekening zet en netjes uitsmeert over die 12,5 jaar, ongeveer € 1.000 extra per maand te besteden.

Wat gebeurt er na afloop van de rekenperiode? Er zijn meerdere opties. Ofwel blijf je gewoon in je eigen huis wonen en moet je maandelijks een huurbedrag gaan betalen aan de nieuwe eigenaar. Dan moet je natuurlijk wel geld (over) hebben. Ook kun je in een ander huis gaan wonen en daar de (wellicht lagere) huur voor gaan betalen. Of je gaat naar een verzorgingstehuis en wordt daar lager aangeslagen omdat je geen vermogen meer hebt. Of je laat je huis verkopen en deelt (zo mogelijk) alsnog in een deel van de gerealiseerde overwinst.

Vragen

Op zich een mooie constructie. Nu kunnen we in ieder geval zeggen dat er een reële mogelijkheid is je huis op te eten. Maar, zoals economen zeggen, there is no such thing as a free lunch. Wijs geworden door eerdere lessen uit de kredietcrisis vragen we ons af wat er zoal mis kan gaan:

  • Hoe wordt de taxatie-waarde bepaald? Ik ga er maar vanuit dat die conservatief zal worden ingestoken.
  • Er wordt gerekend over 90% van deze taxatie-waarde. Er is dus sprake van 10% risico-buffer voor de overnemende partij.
  • Diverse eenmalige kosten worden direct al verrekend. Hoe hoog zijn deze kosten en waar staan ze voor?
  • Een huurbedrag van 4% van de taxatie-waarde. Dat betekent bij 50/50, dat je 12,5 jaar in je huis kunt blijven zonder lasten behalve gas, water, licht. Je kunt overigens de huurperiode op voorhand verlengen door toch een (lager) maandelijks bedrag te betalen. Je kunt dat bedrag natuurlijk ook sparen en daar later zelf een huur- of koopbestemming voor zoeken. Die 4% lijkt goed gekozen, € 900 huur per maand voor een woning van een kleine € 300.000 is redelijk. Bovendien: hoe lager de taxatiewaarde, hoe lager de huur.
  • Voor tussentijds overlijden en andere calamiteiten worden regelingen getroffen. Ga er maar vanuit dat ook hier kosten voor in rekening zullen worden gebracht.

 

Ik zou graag een échte deal uitgewerkt willen zien. Misschien is er iemand die al gebruik van deze optie heeft gemaakt en weet hoe de financiële stromen feitelijk lopen. Reacties graag naar info@slimmefinanciering.nl . De gegevens zal ik dan geanonimiseerd verwerken in een nieuwe bijdrage.

Rudy van Stratum

Top 10 lessen economische theorie (1)

Wat er aan vooraf ging

Na de wat uit de hand gelopen bespreking van ‘De economie van goed en kwaad’ in meerdere delen, zou je de indruk kunnen krijgen dat er niet veel goeds is te melden vanuit de economische wetenschap. Wat stelt het nu allemaal praktisch voor? Veel artikelen met veel wiskunde en weinig praktisch toepasbare inzichten. En hoe vaak hoor je niet dat economen elkaar over de meest fundamentele problemen (en de aanpak daarvan) tegenspreken? En wie heeft van tevoren de ernst van de huidige crisis goed ingeschat? En het CPB dat regelmatig ter discussie staat omdat het met te enge modellen rekent en de voorspellingen te vaak moet aanpassen?

Eigenlijk kwam ik door het lezen van ‘Goed en kwaad’ ook met mezelf in discussie. Wat stelt het economische gedachtegoed van de afgelopen 200 jaar nu feitelijk voor? Wat zijn de meest elementaire inzichten en waar zijn die op gestoeld? Met een aantal bezwaren kan ik niet zo zitten. Dat economen slecht zijn in voorspellen vind ik niet zo raar en ook niet erg. Modellen zijn (in mijn ogen) nimmer bedoeld om te voorspellen (want dat kan helemaal niet). Modellen hebben vooral als functie om 1) een transparante discussie te kunnen voeren over hoe we denken dat de economische werkelijkheid in elkaar steekt, en 2) om een range aan mogelijke uitkomsten voor de komende jaren te beschrijven om daar eventueel op te kunnen anticiperen (en alsdan de voorspelling teniet te doen!).

Maar er zijn voldoende serieuze bezwaren geopperd waar ik wél mee kan zitten. De economie is eigenlijk een versimpeld wiskundig spelletje (geworden). Staat los van de dagelijkse praktische werkelijkheid. Is in zichzelf gekeerd vanwege de publicatiedrang in toptijdschriften. Hier wordt natuurlijk al discussie over gevoerd zolang het vak economie bestaat, en ik kan daar weinig nieuws aan toevoegen.

Een top 10 van economische lessen

Ik kreeg spontaan het idee om een top 10 samen te stellen van wat economie mij nu eigenlijk geleerd heeft. Wat zijn nu de grootste economische inzichten van de afgelopen 200 jaar? Hoe zou je aan een leek uitleggen wat de economie als wetenschap te bieden heeft? En dan niet te ingewikkeld, gewoon door de oogharen, zo uit mijn hoofd en op gevoel. Als ik er dagenlang over moet nadenken en er allerlei boeken (opnieuw) bij moet halen, dan krijg je geen spontane top 10 maar weer een gewenste constructie. Toch ben ik begonnen te googlen naar termen als ‘lessons learned economic theory’ en ‘best insights ever from economists’. Dan kon ik dat in ieder geval als spiekbriefje gebruiken. Maar echt tot mijn verbazing heb ik niet kunnen vinden wat ik voor ogen had.

Dus nogmaals: een top 10 aan inzichten die ik uit mijn geheugen puttend kenmerkend vind voor wat het economische denken ons leert. En misschien bestaan er al lijstjes of moeten er andere topics in. Ik hoor het graag.

Inzicht 1: de ‘wet’ van vraag en aanbod

Dit is volgens mij het meest gebruikte inzicht uit de economische theorie. Als de vraag groter is dan het aanbod (van goederen, van diensten) dan heeft de prijs de neiging te stijgen. Omgekeerd, als het aanbod groter is dan de vraag, dan zal de prijs naar verwachting dalen. Er wordt ook wel gezegd dat de prijs de markt ‘ruimt’. De prijs is hier het evenwichtsbrengende mechanisme.

Er gaat een wereld achter deze wet schuil. Want hoe zou het kunnen werken? Als er te veel vraag is, dan bieden de vragers tegen elkaar op. Hogere prijzen lokken vervolgens weer extra aanbod uit, want ondernemers die bij de lage prijs geen brood in het product zagen, zullen nu alsnog instappen en starten met de productie. Een hogere prijs dan voorheen leidt er ook toe dat er vragers afhaken, want ‘voor die prijs hoeft het voor mij niet meer’.

Simpel. Maar het ligt iets complexer. Volgens de theoretische modellen vindt er geen handel plaats tegen onevenwichtige prijzen. Een aanbieder die ‘nee’ moet verkopen of met voorraad blijft zitten, is dus niet mogelijk. Hiervoor is het begrip van de veilingmeester van stal gehaald. Iedereen levert zijn virtuele voorkeuren in bij de veilingmeester (een lijstje met daarop vermeld voor welke prijs je hoeveel wilt afnemen of aanbieden) en die bepaalt dan wat de evenwichtige prijs is waar tegen gehandeld kan worden. Dit gaat allemaal in een flits van een seconde, oneindig snel.

In de praktijk wordt er natuurlijk wél gehandeld tegen onevenwichtsprijzen. Je kunt ook niet elke dag met een andere prijs voor je product komen. En in de praktijk kan iets niet oneindig snel. Als je wilt toetreden tot het aanbod, dan moet je toch eerst machines kopen en mensen inhuren.

De kracht van dit argument is heel sterk. Je komt hem dagelijks tegen in de krant, op de radio en op tv. Werkloosheid? Dat kan eigenlijk helemaal niet. Want dan ben je gewoon te duur als arbeider. Zakken met je looneis en weg is de werkloosheid immers. Het zijn dus verstoringen van de ideale markt die de werkeloosheid verklaren. Het bestaan van een uitkering is zo’n verstoring die ‘vrijwillige’ werkeloosheid verklaart. Mensen kiezen er dan bewust voor om werkeloos te worden en een uitkering aan te vragen.

Een echte wet is het natuurlijk niet, vandaar de aanhalingstekens. Het is meer een manier van kijken of denken. Maar ondanks het gebrek aan natuurkundige hardheid, is het ook weer niet moeilijk de werking ervan ‘in de werkelijkheid’ te herkennen. Als je de prijs verdubbelt: reken maar dat er dan potentiële kopers afhaken.

Inzicht 2: agenten zoeken naar de laagste kosten

Agenten is een vreemd woord. Het zijn niet de mensen die op straat met een blauw pak rondlopen. Agenten is het economenwoord voor economische actoren (de modelvariant van u en ik). Agenten zoeken dus altijd het laagste punt op als het gaat om de kosten, de moeite, de uitgaven en zo verder. Eigenlijk staat hier gewoon: waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan, we zijn liever lui dan moe, als het niet hoeft dan doen we het niet.

Je bepaalt je doel en je doet dat op de slimste en dus ‘goedkoopste’ manier. Goedkoop mag je hier ruim interpreteren, het kan dus ook zijn met de minste uitgaven of iets dergelijks. Ook hier gaat het weer niet om een wet maar om een ‘postulaat’. Dit is hoe economen de werkelijkheid zien en verklaren. Inderdaad een denkspelletje: als dat nu eens de manier is waarop ‘agenten’ hun leven inrichten, hoe ziet het er dan uit?

Of het in de praktijk ook werkelijk zo gaat, is lastig te bepalen. Samuelson heeft hier wederom een slim concept ingevoerd, dat van de ‘revealed preference’ oftewel de gebleken voorkeur. Je kunt op basis daarvan altijd zeggen: als dat is wat een agent daadwerkelijk heeft gedaan, dan moet dat voor hem de beste keuze zijn geweest (anders had ie wel wat anders gedaan). Dit is zijn gebleken voorkeur. Als de kosten dan toch niet minimaal zijn, dan is er ‘blijkbaar’ sprake van andere kosten die we nog niet in ons model hebben zitten. Dat is waarom wij op deze site zo vaak spreken over verborgen kosten.

Inzicht 3: agenten streven naar de hoogste opbrengsten

Dit is in wezen de spiegelredenering van het tweede inzicht. Een agent kiest voor het hoogste rendement. Als twee alternatieven verder identiek zijn (gelijke eigenschappen, gelijke kosten om het te verkrijgen) dan kiest de agent voor dat object dat hem het meeste oplevert (in termen van geld, nut, bevrediging etc). Ook hier kun je weer zeggen: als er dan inderdaad een ander object is wat hem meer oplevert en dat hij toch niet kiest, tja, dan moet er toch iets zijn dat hem er naartoe leidt, verborgen opbrengsten dus. Ja, hij kiest het niet voor niets natuurlijk. De vooronderstelling in het model is dat de agent beschikt over de volledige informatie van alle eigenschappen van alle producten. Dus zeg niet dat hij het niet wist.

By the way: de uitdrukking ‘verder identiek’ is in het economische denkspelletje van cruciaal belang. De officiële uitdrukking is ‘ceteris paribus’ (al het overige gelijk). Dan kan ik er dus Samuelson weer bijhalen: als iemand dan toch iets anders deed, dan was al het overige dus blijkbaar NIET gelijk. Met een hoop wiskunde kun je overigens aantonen dat inzicht 3 de ‘duale’ is van inzicht 2. Wiskundig is het dus lood om oud ijzer of je 1) bij een gegeven doel de kosten minimaliseert, of juist 2) bij gegeven kosten het doel maximaliseert.

Inzicht 4: afnemende meeropbrengsten

Dit is het inzicht dat het steeds lastiger wordt om weer een zelfde extra stukje ‘van iets’ te krijgen. Dus als je met een machine de productie wilt opvoeren dan is dat moeilijker naarmate je dichter bij de absolute bovengrens komt. Als je aan het wandelen bent dan lukt het nog wel om van 5 km/uur te versnellen naar 6 km/uur. Maar om van 9 km/uur te versnellen naar 10 km/uur is een stuk lastiger.

Dit concept speelt door alle economische modellen heen. De productiefunctie laat afnemende meeropbrengsten zien bij een gegeven hoeveel kapitaal: er moet steeds meer arbeid aan worden toegevoegd bij dezelfde machine om een extra eenheid output te krijgen. Bij de nutsfunctie: wil het nut met nog weer een extra eenheid omhoog dan is steeds meer van dat gelukkig makende goedje nodig.

Enerzijds is dit principe in de praktijk heel herkenbaar, anderzijds is dit soort ‘aftoppings’ gedrag wiskundig gewoon nodig om het model lekker te kunnen laten werken. De afnemende meeropbrengsten ‘wet’ is in het dagelijkse spraakgebruik ook wel bekend als de ’80-20′ regel. Met 20% van de inspanning krijg je 80% van het resultaat. Wil je naar 100% van het resultaat dan heb je dus buitensporig veel extra inspanning nodig. En dan gaan we zoetjes aan over op het 5e inzicht: MO=MK.

Inzicht 5: MO = MK, marginale opbrengsten = marginale kosten

Want het gaat niet om het hoogste resultaat, de meeste inspanning, de meeste goederen of de meeste werkgelegenheid, het gaat in de economie altijd om het zogenaamde ‘optimum’. Het optimum wordt bereikt als ‘aan de marge’ de extra opbrengst precies opweegt tegen de extra moeite die het je kost. In andere woorden: zolang een beetje extra moeite méér oplevert dan de moeite die het kost moet je doorgaan en heb je het optimum nog niet bereikt. In de economie heet dit de grensregel, of de afkapconditie of het optimaliteitsprincipe. Nu is het misschien ook duidelijker waarom je afnemende meeropbrengsten wiskundig nodig hebt om überhaupt een optimum te kunnen vinden.

Laten we ter illustratie eens het aanbod van arbeid nemen. Iemand vindt het fijn om goederen te kunnen consumeren en om vrije tijd te kunnen genieten (ja, dat soort woorden worden dan gebruikt, genieten van vrije tijd). Die goederen kun je alleen kopen met geld, en geld krijg je door je arbeid te verkopen. Je biedt dus arbeid aan om inkomsten te genereren (weer zo’n woord) die je in staat stellen goederen te kopen. Maar: naar mate je meer arbeid verkoopt hou je minder vrije tijd over, en vrije tijd vind je fijn. Vrije tijd heet in economische termen een utility, arbeid een disutility. Bij elk uur arbeid dat je extra verkoopt wordt die vrije tijd belangrijker (schaarser). Je uurloon zal dus hoger moeten worden ‘aan de marge’ om je nog te kunnen prikkelen die schaarse vrije tijd op te offeren. In technische termen: het optimale aanbod van arbeid word bereikt wanneer het marginale nut van vrije tijd gelijk is aan het reële uurloon. Gaat het uurloon omhoog dan ben je dus bereid op te schuiven langs je nutscurve door meer arbeid aan te bieden.

Tussentijdse evaluatie

We zijn  nu op de helft. Het kostte me steeds meer moeite om nog een extra les te bedenken (een mooi voorbeeld van de wet van de afnemende meeropbrengsten). In deel 2 de resterende lessen. Ze hebben wat meer toelichting nodig, dus misschien splits ik ze op en komt er ook nog een deel 3.

Maar wat voor inzichten zijn het nu eigenlijk? Geen wetten in ieder geval. Het is meer een denkstijl. Een intern consistente manier van redeneren. Toegepaste wiskunde of logica inderdaad (het hoeft niet met wiskunde, je kunt ook met woorden een zelfde redenering opzetten, wiskunde is alleen wat handiger en korter). En redelijk los van de werkelijkheid, hoewel het wel herkenbaar is. Dus een denkspelletje dat ergens een relatie heeft met ‘daar buiten’. Consistent denken over schaarste, zoiets. Ik zie het als een raster dat je op de werkelijkheid van economische keuzes kunt leggen. Zolang je dat raster maar transparant en reproduceerbaar maakt, kun je spelen met de vooronderstellingen en kijken wat dat oplevert aan nieuwe inzichten. Zodra dit spel of raster als ‘wetenschap’ wordt weggezet (zonder de vrijheid hier mee te experimenteren), is sprake van een ideologie (je gelooft dat die specifieke set aannames en uitkomsten beter klopt met de werkelijkheid dan een andere set, zonder dat je dat met data hard kunt maken).

Rudy van Stratum

 

De economie van goed en kwaad (4)

Samenvatting vorige afleveringen

In aflevering 1 van deze reeks besprak ik het boek van Tomas Sedlacek. De kern van het betoog van Sedlacek is dat de economie (wetenschap én praktijk) onnodig verschraald is en daarmee meer kwaad doet dan goed.

Lezing van het boek was voor mij aanleiding verder te zoeken naar antwoorden op een van de deelvragen: is de economische wetenschap inderdaad te eenzijdig bezig? En als dat zo is: welke krachten maken dat dat zo is?

Ik kwam daarbij op een artikel van Cristobal Young uit 2005. Daarin stelt Young dat de economische wetenschap inderdaad sterk is ‘geformaliseerd’ (alleen met veel wiskunde krijg je een artikel gepubliceerd) en ‘gesteriliseerd’ (de artikelen zeggen nauwelijks iets over de ‘echte’ werkelijkheid ‘daar buiten’). Young komt met twee verklaringen voor dit fenomeen: 1) de opvoeding van hele generaties economen met het belangrijkste tekstboek uit de vorige eeuw ‘Economics’ van Paul Samuelson. Samuelson heeft het vak als het ware formeel ‘gecanoniseerd’ en daarmee de maat aangegeven voor hoe je het vak dient te beoefenen, 2) Young komt met een sociaal-psychologische verklaring binnen de beroepsgroep zelf. Om indruk op je meesters te maken moet je de nieuwste snufjes op het technisch-wiskundige vlak demonstreren. Zo onderscheid je jezelf, zo toon je jezelf de ware meester en zo maak je sneller carrière.

Young gaat nog een stap verder (dan Sedlacek). Niet alleen is de economische wetenschap onschuldig aan het ‘pielen’ geslagen, er is sprake van onuitgesproken ideologische vooronderstellingen die de ‘echte’ werkelijkheid ‘daar buiten’ wel degelijk beïnvloeden. Het is met name de Chicago-school van economen geweest die de ideologie van de vrije marktwerking ook naar praktische beleidsvorming heeft gepush-ed. Er is veel wiskundig ‘gepield’ aan abstracte algemene-evenwichtsmodellen in de jaren 30-50 van de vorige eeuw, maar daarbij was de sfeer er meer eentje van: kijk eens welke toeren je moet uithalen om de markt zijn werk goed te kunnen laten doen. De Chicago-school is erin geslaagd de boodschap helemaal om te draaien. Wiskundige genieën hebben laten zien hoe mooi de markt zijn werk doet en tot de beste uitkomsten voor iedereen leiden.

In afleveringen 2 en 3 van deze serie ben ik dieper ingegaan op het artikel van Young.

Afleveringen 4 en 5: naar een top 10 van belangrijkste lessen uit de economische wetenschap

In deze aflevering 4 ga ik verder in op nog een paar artikelen die ik bij mijn zoektocht naar de formalisering van de economische wetenschap tegen kwam. Ik zou daar met gemak nog meer blogs aan kunnen besteden maar voor deze site wordt dit onderwerp in mijn ogen dan te veel ‘off topic’.

In de laatste aflevering 5 tenslotte wil ik voor mezelf eens op een rijtje zetten wat nu de belangrijkste lessen zijn die de economie (als wetenschap) ons de laatste paar honderd jaar heeft opgeleverd. Ik probeer tot een top 10 van ‘lessons learned’ te komen. Vreemd genoeg kon ik hier maar weinig over vinden en ben ik tot mijn eigen top 10 gekomen door eens wat oude leerboeken van me door te bladeren. Ik geef nu al aan dat ik wat schrik van mijn eigen conclusies en daag anderen graag uit mijn top 10 aan te vullen of uit te breiden. Dit laatste is wel degelijk van belang want het raakt de core van wat wij hier op ‘slimme financiering’ doen.

Stiglitz (2009)

Bron is een artikel in de ‘Eastern Economic Journal’ (2009) met de titel ‘The current economic crisis and lessons for economic theory’.

In de jaren 30 hadden we ook een flinke economische crisis en daar is vanuit de economische wetenschap toen de onderbestedings-theorie van Keynes als antwoord op gekomen (1936: the general theory of employment, interest and prices). Hoewel Keynes veel invloed heeft gehad op zowel wetenschap als praktijk, lijkt zijn gedachtegoed sinds de jaren 80 van de vorige eeuw goeddeels op de achtergrond geraakt.

Nu hebben we wederom een (systeem) crisis en is de economische theorie stukken geavanceerder dan destijds. Maar helaas, aldus Stiglitz, zijn de onderliggende vooronderstellingen waarop deze ‘sophistication’ is gebaseerd nog steeds even wereldvreemd en praktisch irrelevant als in de jaren vóór Keynes. In de tussentijd (met name jaren 60/70/80) is er veel onderzoek gedaan naar de niet-perfecte werking van markten (disequilibrium economics). Ook Stiglitz (Nobelprijs ontvangen voor zijn werk op dit gebied) heeft bijdragen geleverd aan de theorievorming rondom onevenwichtigheden.

Op de een of andere manier krijgen de onevenwichtigheidseconomen geen voet aan de grond. Het wetenschappelijke werk wordt niet opgepakt en zet zich niet door in nieuwe onderzoeksgroepen en -tijdschriften. Het blijft bij de oude niet-realistische vooronderstellingen over de perfecte werking van markten en het spontaan vormen van nieuwe evenwichten. Stiglitz snapt dat er een sterke lobby is vanuit de politiek en het bedrijfsleven om vanuit deze ideologie van ‘niet-overheidsingrijpen’ te blijven werken en denken. Maar Stiglitz snapt niet wat de reden is waarom de wetenschappers zelf aan deze ideologie blijven vasthouden. De mainstream economen blijven uitgaan van rationale agenten met hun rationele verwachtingen, crisis of geen crisis.

Stiglitz geeft zelf geen antwoord op deze vraag van de vasthoudendheid van de wetenschappers zelf. In de vorige aflevering van deze serie blogs is een mogelijk antwoord te vinden: vasthouden aan de mainstream geeft een grotere kans op een succesvolle carrière binnen de wetenschap. Stiglitz concludeert dat er sinds de vorige crisis nauwelijks lessen geleerd zijn. Naar zijn stellige overtuiging zorgen markten NIET spontaan naar een nieuw evenwicht. Sterker nog: hij ziet de werking van de ‘wet van Gresham’ (’the bad money drives out the good money’). De crisis heeft ons laten zien dat de ‘goede’ bedrijven (de conservatieve bedrijven) werden weggedrukt door de ‘slechte’ bedrijven (de bedrijven die mee gingen in de race naar meer winst door meer te lenen, meer bonussen, meer boekhoudfraude etc).

McCloskey (2005) …. en Hamminga (1983)

Bron is een artikel van McCloskey in ‘History of economic ideas’ uit 2005 met de titel ‘The trouble with mathematics and statistics in economics’.

McCloskey is voor duidelijkheid en stelt met zoveel woorden: wat economen doen in hun tijdschriften is een ‘waste of time and energy’. Sinds ongeveer 1900 heeft het vak een verkeerde afslag genomen. Economen zijn gecharmeerd geraakt van wat McCloskey de ‘wiskunde-wiskunde’ noemt. Dat is wiskunde niet om een concreet probleem op te lossen (zoals in de natuurkunde), maar wiskunde om een intern consistent systeem in uit te werken. Wiskunde dus zoals ze dat zelf onderling met elkaar bedrijven.

De basis van deze afslag wordt gevormd door twee aantrekkende krachten, 1) de elegantie van de mooie consistente in zichzelf gekeerde wiskunde, en 2) de elegantie van de ‘free trade is neat’ gedachte. Economen zijn daarmee ‘in love’ met een simpel uitgangspunt (vrije marktwerking) dat uitgemolken wordt met complexe wiskundige exercities. Misschien gaat het hier in termen van Richard Dawkins wel om aantrekkelijke ‘memen’ die aansluiten op de successen van de natuurkundige wetenschap (Newton, Einstein) en van de biologie (Darwin, spontane mooie uitkomsten zonder vooropgezet plan van de evolutie). McCloskey beschuldigt economen ervan op zoek te zijn naar ‘a machine to produce publishable articles’. Het gaat ze daarbij meer om ‘pure thinking’ (intellectuele zelfbevrediging) dan om ‘an inquiry into the world’.

Erbij willen horen, als vak serieus willen worden genomen, peer pressure, makkelijk kunnen aansluiten bij een bestaande traditie (‘jump on the bandwagon’) etc, dat kan allemaal een rol spelen bij de vermeende tekortkomingen van de economische professie. Een toenmalige docent van me (Bert Hamminga) heeft in 1983 een proefschrift geschreven over hoe economen ‘feitelijk’ werken. Hij heeft een inhoudelijk thematiek gekozen (uit mijn hoofd: het Stolper-Samuelson theorema, gaat te ver voor dit blog om hier verder op in te gaan) en empirisch geturfd hoeveel artikelen over dit onderwerp in een bepaalde periode zijn gepubliceerd en wat het patroon (de voortgang, de progressie) is dat vervolgens ontstaat. Zo heeft Hamminga willen onderzoeken hoe economen hun eigen progressie vormgeven (als een bioloog die naar een soort kijkt en hoe die zich ontwikkelt). Zijn conclusie was destijds inderdaad dat de publicaties nauwelijks verwijzing hadden naar de werkelijkheid ‘buiten’. Een wereldberoemd econoom had iets beweerd (Samuelson dus) en hordes jongelingen stortten zich op dit abstracte theorema om alle wiskundige hoeken en gaten te verkennen. Uiteindelijk was het een soort wedstrijd van ‘wie met de minste vooronderstellingen toch nog hetzelfde kon aantonen als de grote Samuelson’. Een wedstrijd in het aantonen van redundantie dus en dat heeft inderdaad zijn eigen (wiskundige) schoonheid en aantrekkelijkheid. Afijn, als je op deze manier werkte, had je dus de grootste kans op een publicatie en alsdan op een aanstelling als hoogleraar economie.

Niet vreemd dat dit proefschrift (zelf netjes in het Engels geschreven en vol met formules!) nooit is opgepikt. Geen welkome boodschap. En een soort bewijs van de stelling: is er iemand die empirisch onderzoek doet (in dit geval naar het gedrag van economen), dan blijkt niemand daar in geïnteresseerd. Hamminga had voor succes dus beter wat kunnen morrelen aan de vooronderstellingen van een bekende en aantrekkelijke conclusie.

Tirole en zijn pleidooi voor een pico-economie (2002)

Bron is een artikel van Jean Tirole in ‘European Economic Review’ van 2002 met de titel ‘Rational irrationality’.

Tirole is in zijn spraakgebruik een stuk milder dan de andere hier genoemde auteurs. Tirole geeft een fraaie opsomming van nieuwe inzichten uit de sociale psychologie die mogelijk consequenties hebben voor het economisch onderzoek. Wat Tirole in mijn ogen doet is het opsommen van de vele ‘denkfouten’ (zoals wij die in de reeks met die naam hebben behandeld) die uit de sociaal-psychologische onderzoekspraktijk zijn gebleken. Deze onderzoeken laten zien dat ‘de economische actor’ niet zo rationeel is als de theorie graag zou willen. Zo is er sprake van een ‘overconfidence effect’ (ik maak die fout niet, dat zijn de anderen), van groepsdruk, van vooroordelen, van wisselingen in emotionele stemmingen etc.

De economen reageren daar op twee manieren op. Reactie 1. Ja, dat klopt inderdaad wel, mensen doen wel eens raar, zijn niet altijd rationeel. Maar waar het hier om gaat is om de grote lijnen. En daar geldt dat mensen grosso modo rationeel handelen. De opgesomde fouten zijn niet leidend en doen geen afbreuk aan het grotere geheel van de rationale consument en producent. Lees: foutenmarge, side-effect, doorgaan met de business-as-usual. Reactie 2. Een deelgroep economen pakt de thematiek van niet-altijd-rationele agenten op en werkt die verder uit in nieuwe theorieën. Nu zijn er weer 2 mogelijkheden. Ofwel worden de nieuwe theorieën niet opgepakt, ze slaan niet aan en leiden niet tot een nieuwe paradigma of onderzoeksveld. Ofwel wordt de theorie bij succes omgevormd naar het bestaande wetenschappelijke paradigma van vrije marktwerking. In het laatste geval ontstaat een zijtak of ‘bijzonder geval’ die op de bestaande theorie wordt geplakt. Een mooi voorbeeld hiervan is de opname van ‘agency costs’ (gaat weer te ver om hier inhoudelijk op in te gaan) in de mainstream-economie.

Tirole durft op basis van zijn opsomming van nieuwe inzichten geen voorspelling te doen over de toekomst van de economische wetenschap. Daar is Tirole te bescheiden en gematigd voor. Uiteindelijk pleit Tirole voor een pico-economie in vervolg op macro-economie en micro-economie. De pico-economie moet verder onderzoek doen naar de achterliggende drives van consumenten en producenten. In ditzelfde artikel geeft Tirole een demonstratie van de pico-economie door de toegenomen vraag naar zelfvertrouwen (meer zelfvertrouwen vergroot de kans op succes, maar hoe negeer je op een ‘rationele’ manier die keren dat je bent mislukt?) op een economische manier uit te werken.

Maar ook in dit artikel ontkom je niet aan de indruk dat er een sterke bovenstroom is in de economische wetenschapsbeoefening die erg ‘sticky’ is en niet expliciet onderwerp van discussie en onderzoek kan worden. Er zijn onbegrepen hogere systeemkrachten aan het werk. Met een invloed die in termen van maatschappelijke kosten en opbrengsten wel eens heel groot zou kunnen zijn.

Rudy van Stratum

 

 

 

Economie van goed en kwaad (3)

In het eerste deel van deze reeks een (subjectieve) boekbespreking van ‘De economie van goed en kwaad’. In het vorige en tweede deel gingen we op zoek naar het antwoord op de vraag ‘Waarom is de economische wetenschapsbeoefening steeds wiskundiger geworden?’. In deze derde en voorlopig laatste aflevering antwoord op de vraag: ‘Is dat erg dat de economische wetenschap steeds wiskundiger wordt?’.

Paradox: meer wiskunde als checklist voor marktfalen

Het is dus wel aannemelijk te maken waarom economen steeds wiskundiger-formeler zijn gaan werken. En je kunt ook wel aannemelijk maken dat de wiskunde nu eenmaal lekkerder werkt als je de werkelijkheid sterk vereenvoudigt. Dus hoe wiskundiger de aanpak, hoe abstracter de modellen en probleemstellingen. De economische werkelijkheid ‘buiten’ is te complex voor een wiskundige aanpak en kan alleen worden geduid door verhalen te vertellen die niet in de grote tijdschriften zullen komen. Wetenschappelijke publicaties zijn daarom per definitie maatschappelijk minder relevant (?stelling).

Maar er is meer aan de hand. Dat klinkt nog redelijk onschuldig: die rare economen zitten daar op de vierkante millimeter van onze belastingcenten te pielen in moeilijke tijdschriften. Nutteloos, maar onschuldig. Er is meer aan de hand omdat de formele wetenschaps-beoefening op een rare manier toch doorlekt naar beleids- en besluitvorming. Al die wiskunde rondom ‘efficiënte markten’ lijkt te willen zeggen dat het in de echte economie wel goedkomt als je de markt maar zijn gang laat gaan. De formele economie lijkt te bewijzen dat overheidsingrijpen inefficiënt en dus ongewenst is.

En dit is vreemd. Young, de auteur van het artikel waar ik me op baseer, betoogt dat de Arrow-Debreu economen in een ‘linksige’ setting opereerden. Het was immers een tijd van economische crisis en ook de grote Keynes speelde in die setting van overheidsingrijpen een belangrijke rol om betere uitkomsten voor allen te krijgen. Overheidsingrijpen was in die tijd ‘en vogue’. Ons eigen CPB is ook in dit gesternte onder de bezielende leiding van Jan Tinbergen (ook geen econoom van huis uit overigens) ontstaan (1947, net na de oorlog, als ik me goed herinner). Een Plán Bureau! Ook Samuelson heeft zich in andere publicaties wel in dit soort termen uitgesproken en zich een voorstander van herverdeling en overheidsingrijpen getoond.

Een interessante stelling van Young: alle wiskundige exercities van de Arrow-Debreu economen vormden eigenlijk een overtuigende rij bewijzen waarom de markt NIET werkt in de zin dat er spontaan beste uitkomsten voor iedereen ontstaan. De algemene-evenwichts resultaten konden alleen maar worden afgeleid door hele specifieke onrealistische aannames te maken over de werkelijkheid. Deze wiskundige literatuur leverde een prachtige checklist voor marktcritici op. Want evenwichtsprijzen krijg je alleen maar bij:

  • alwetende rationele identieke consumenten
  • een gebrek aan transactiekosten
  • complete markten voor alle mogelijke momenten en goederen
  • geen handel tegen onevenwichtsprijzen
  • geen onzekerheid
  • lineair-homogene productiefuncties
  • en zo verder en zo verder

 

Chicago-school

En dan komt de Chicago-school. Hoe ze het gedaan hebben en met welke agenda? Dat staat uiteraard nergens met zoveel woorden te lezen. Dus wat we hier beweren is ook weer een stelling of een werkhypothese. Ergens vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw is het begonnen. Met een duidelijke ideologische agenda om te pleiten tegen overheidsingrijpen en vóór de marktwerking. Ingrijpen betekent verlies van welvaart en een aanslag op de individuele keuzevrijheid van burgers. Milton Friedman is een van de bekendste vertegenwoordigers van deze stroming.

De aanpak van de Chicago-school is een terugkeer naar simpele en begrijpelijke modellen. Kleine modelletjes met steeds weer diezelfde conclusies: het komt allemaal goed als je de markt maar zijn werk laat doen. Of de vooronderstellingen ‘kloppen’ met de werkelijkheid is in hun visie helemaal geen issue. Een model hoeft helemaal niet te kloppen met de werkelijkheid om toch relevante conclusies te kunnen trekken. Zij hanteren daarbij een geniale truc: ze introduceren de moeder aller assumpties. En deze koninginnen-assumptie luidt: laten we nu eens aannemen dat alle vooronderstellingen waar zijn.

En nu komt het rare: door jaren lang met deze compacte en elegante modellen op de proppen te komen en voortdurend de bekende conclusie erin te beuken dat het ‘dus logisch is dat de markt zijn goede werk doet’, zijn de ‘Chicago-boys’ erin geslaagd de achterliggende boodschap van de oude evenwichtsdenkers 180 graden te doen draaien. Door slim terug te grijpen op het oude wiskundige werk van Arrow-Debreu cs in combinatie met de nieuwe ideologische boodschap, lijkt het of ook de wiskunde en een stoet Nobelprijs-winnende economen aan de kant staan van vrije marktwerking.

Het kan haast niet anders of de Chicago-school heeft spin-doctors gebruikt. Een fantastisch geslaagd voorbeeld van reïmprinting. We voeden de gebruikers eerst op met simpele modellen (gevolg: ingewikkelde wiskundige artikelen van vroeger worden niet meer gelezen), we koppelen deze simpele modellen aan de zegeningen van de vrije marktwerking en impliceren met terugwerkende kracht dat ook de grote denkers met hun ingewikkelde werk al dit soort conclusies trokken.

Conclusie

Is het dus erg dat economie steeds formeler wordt? De impact is waarschijnlijk toch groter dan ik me vóór lezing van het boek ‘De economie van goed en kwaad’ realiseerde.

Er lijkt sprake van een dubbelslag. Aan de ene kant heb je de ’techneuten’ die hun ingewikkelde dingetjes blijven doen in ‘Econometrica’. Het kan allemaal niet zoveel kwaad maar echt praktisch toepasbaar wordt het nooit. Maar pas op. Eén: ook in deze technische hoek sijpelt het ideologische gedachtegoed van de Chicago-school ongemerkt naar binnen. Dezelfde technische hoogstandjes komen daardoor in een ander daglicht te staan (ik heb de artikelen niet geturfd van de laatste jaargangen Econometrica, maar durf de weddenschap wel aan dat het aantal ‘onevenwichtigheids’ artikelen zwaar in de minderheid is en blijft). Twee: in de financieel-economische hoek (beleggingen) is het zwaar theoretisch-wiskundige werk wél grotendeels doorgesluisd naar de (beleggings-) praktijk. Niemand van de gebruikers kent nog de achtergronden van optieprijs-formules, maar ze worden desondanks voorgeprogrammeerd in handige calculators en computers krijgen de opdracht te kopen of verkopen op basis van de voorgeprogrammeerde uitkomsten van het model. Er is veel literatuur te vinden die aannemelijk maakt dat deze trading-regels in combinatie met suppersnelle computers een enorme impact heeft op de échte werkelijkheid. En zo hangt je baan en je inkomen alsnog af van theoretische modelletjes die ooit in Econometrica stonden.

Aan de andere kant heb je de niet-techneuten. Deze doen niet moeilijk met wiskundige hoogstandjes maar komen met hun bewust gekozen ideologie van vrije marktwerking en spindoctors wel op kritische beleidsfuncties terecht. Ook daar wordt de échte werkelijkheid dus beïnvloed en gestuurd door ideologie die slim is verpakt onder een wetenschappelijk-economisch sausje. Het is Friedman geweest die een Thatcher en een Reagan sterk heeft beïnvloed.

Of dit allemaal klopt weet ik niet. Ik poneer het als stellingen waar je wel/niet mee eens kunt zijn. Ik zeg ook niet dat we nu in een crisis zitten door het geslaagde lobby-werk van Chicago. Wat ik wel zeg is dat er hier een dynamiek speelt die niet of nauwelijks wordt onderkend. Wat ik ook zeg is dat de invloed van economen groter is (of anders) dan je op het eerste gezicht zou denken. Wat ik ook zeg is dat dit allemaal mogelijke vragen en antwoorden zijn die prima behandeld hadden kunnen worden in ‘De economie van goed en kwaad’. En wat ik ook zeg is dat ‘De economie van goed en kwaad’ dit dus niet heeft gedaan.

Rudy van Stratum

 

Economie van goed en kwaad (2)

Inleiding

Na de bespreking van het boek ‘De economie van goed en kwaad’ van vorige week, ben ik zelf nog wat gaan zoeken op antwoorden op de vragen die ik daar stel. Zo kwam ik op een interessant artikel uit 2005 van de hand van C. Young, gepubliceerd in de ‘Socio-economic review’.

Dit artikel (van Young dus) gaat in op de trend dat de economische wetenschapsbeoefening steeds wiskundiger en formeler wordt. In de jaren 30 van de vorige eeuw bevatte ongeveer 10% van de gepubliceerde artikelen een wiskundige formule, in de jaren 80 van de vorige eeuw bevatte meer dan de helft van alle artikelen meerdere wiskundige formules.

Waar komt die formalisering vandaan en (is mijn vraag) zegt het iets over de relatie tussen wat economen doen en onze economische situatie of crisis?

General-equilibrium: van Smith naar Walras

Hoewel Adam Smith dus door nagenoeg alle economen als het begin wordt gezien van wat wij nu economische wetenschap noemen, is Smith een verbaal econoom. Hij heeft vele bladzijden nodig om iets uit te leggen, vertelt verhalen over wat hij heeft meegemaakt en gebruikt daarbij geen expliciete formele notaties. Honderd jaar hebben economen daarna op deze manier gewerkt en geschreven.

David Ricardo (jaartje of 50 na Smith) zou je kunnen zien als een tussenvorm. Ricardo (nog steeds veel gebruikt bij de grondwaarde-discussies) schreef gewone tekst maar compact. Zijn betoog kun je bijna lezen als uitgeschreven wiskundige formules waar hij via aannames (vooronderstellingen) en logisch redeneren (deductie) tot strakke conclusies komt. Er zijn later ook economen geweest die het werk van Ricardo alsnog hebben geformaliseerd met wiskundige formules (oa DBJ Schouten in de jaren 50 van de vorige eeuw).

Het echte formeel-wiskundige economen-werk is weer zo’n jaartje of 50 later begonnen met economen als Walras en Pareto. Deze economen probeerden de ‘invisible hand’ van Adam Smith van een wiskundig-formele basis te voorzien. Het vormt het begin van de ‘general-equilibrium’ theorie, exercities om de condities te achterhalen waaronder de vrije markt efficiënte uitkomsten genereert.

Verklaring 1: Samuelson

De aanpak van Walras en Pareto betekende nog niet dat alle economen op die manier hun werk deden. Het was een niche binnen economen-land. Vanaf de crisisjaren van de vorige eeuw (jaren 20-30) kwam er een grootscheepse revival van de wiskundige general-equilibrium aanpak. Denk hier aan namen van economen als Arrow en Debreu. Het tijdschrift ‘Econometrica’ staat zo’n beetje symbool voor deze hyper-formele aanpak. Tot op de dag van vandaag is een publicatie in dit tijdschrift zo’n beetje het hoogst haalbare voor een econoom die wetenschappelijk hogerop wil komen.

Maar nog steeds: een niche. En nu komt Paul Samuelson ten tonele. Samuelson heeft het bekendste en meest invloedrijke economische tekstboek aller tijden geschreven. ‘Economics’ dat vanaf ongeveer 1950 tot op de dag van vandaag wereldwijd gebruikt wordt om generaties studenten de basis-beginselen van de economie bij te brengen. Ook ‘De kern van de economie’ van Arnold Heertje, een boek waar veel Nederlanders hun kennis over economie vandaan hebben, is zwaar ge-ent op de klassieker van Samuelson.

Je zou kunnen zeggen dat Samuelson de hele economische kennis van dat moment op een consistente wijze heeft geformaliseerd in een tekstboek. Geen zware wiskunde zoals Arrow-Debreu, maar wel in vereenvoudigde vorm dezelfde formele aanpak en dat over de hele linie. Met dit boek, via de vele generaties studenten die het gebruikt hebben, heeft Samuelson dus de standaard gezet voor hoe je economie beoefent.

Verklaring 2: goed voor je carrière

Dus het is de schuld van Samuelson dat we rare theoretische modelletjes hebben die nauwelijks iets zeggen over hoe het ‘daar buiten’ echt aan toegaat. Maar er is meer (volgens Young). Als je iets wilt bereiken in het vak dan moet je je leermeester de loef afsteken en dat doe je door nog meer wiskunde te gebruiken. Zo laat je zien dat jij er meer verstand van hebt en een slag dieper (lees: ingewikkelder) kan gaan. De oudere generatie kan het niveau van Econometrica niet meer bijbenen. Formele economie is dus goed voor je carrière. Het is een manier om nieuwsgierige leken buiten de deur te houden en een manier om collega’s te slim af te zijn.

Ik heb wel meegemaakt dat je beter af was met een wiskunde- of natuurkunde-studie dan met een gewone economie-opleiding (als je doel tenminste was om een succesvolle internationaal publicerende econoom te worden). Bekende Nederlandse economen die internationaal iets bereikt hebben zijn dan ook vaak geen econoom-van-huis-uit. Ik noem een Rick van der Ploeg, een Willem Buiter en een Sweder van Wijnbergen (mijn kennis is hier verouderd, er zijn er ongetwijfeld veel meer van recentere datum).

Rudy van Stratum

In het volgende deel (Economie van goed en kwaad (3)):

  • De paradox: meer wiskunde als checklist voor marktfalen
  • Chicago-school: handig omdraaien van de zaak
  • Conclusies

 

 

De economie van goed en kwaad (1)

Met de deur in huis

Een boek waar de laatste maanden veel over te doen is. De economie van goed en kwaad, van Tomás Sedlácek (sorry voor de ontbrekende omgekeerde dakjes (^ omgekeerd dus) op de 2 a’s in de naam). Laatst nog in Nederland bij de week van de filosofie. Een boek dat in Tsechië als een bestseller wordt aangeprezen en ook in de vertaalde Amerikaanse versie veel waardering krijgt. Er schijnt zelfs een toneelstuk van te bestaan (ben daar wel benieuwd naar, lijkt me niet makkelijk hiervan iets te maken voor op de planken).

En dus maar met de deur in huis: ik hoor niet bij het kamp dat dit een geweldig baanbrekend boek vind. Het is een breedsprakig en warrig geschreven boek met onduidelijke conclusies en boodschappen. Een omgevallen boekenkast van iemand die graag veel leest en veel nadenkt en ons dat wil laten weten. Aan de andere kant: ook wel mooi dat er toch nog markt voor dit soort exercities is en toch ook iemand die anders wil kijken naar problemen waar we mee worstelen. Meer sympathie dan respect dus.

De samenvatting

Ik ga het boek samenvatten. Waarschijnlijk volstrekt onverantwoord en subjectief. Maar dit is wat ik er uithaal als ik door de oogharen naar het boek kijk.

Conclusie 1:

het economische denken is niet begonnen bij Adam Smith maar al veel eerder. Het economische denken van vóór Smith is ook rijker en gelaagder dan het denken wat we kennen uit de wetenschappelijke tijdschriften en kranten. Economie was toen meer onderdeel van het totale leven, stond daar midden in, ging over goed en kwaad en was minder abstract en geïsoleerd.

RvS: daar ben ik het wel mee eens. Op zich geen schokkende conclusie. Een nadere analyse van waarom wij dan toch in het algemeen vinden dat de economische wetenschap bij Smith begint ontbreekt echter. Waarom wij die oude geschriften en de economische lessen die daar te vinden zijn er niet of nauwelijks meer bijhalen: antwoord ook niet te vinden.

Conclusie 2:

de economische wetenschap is door een steeds wiskundiger en formele aanpak verschraald, is in zichzelf gekeerd geraakt. Door het spel van assumpties en wiskundige gevolgtrekking tautologisch van aard geworden (oei, nu begin ik zelf ook al dat soort taal te gebruiken) en draagt weinig bij aan inzicht in het échte leven.

RvS: ben ik het ook mee eens. Ook niet schokkend of nieuw. Maar laat ik dit ook niet bagatelliseren. Er zijn wel geluiden in die richting, maar ze worden wellicht niet breed gedragen en onderschreven. Dit mag dus best stevig worden neer gezet. Maar ook hier weer mis ik de analyse van waarom dit zo is gekomen, hoe het ook anders kan en vooral wat we daarvoor moeten doen of laten. Ik zie geen perspectief op een andere economie-beoefening (behalve dat we weer essays gaan schrijven in de oude traditie, maar dat kan nauwelijks het alternatief zijn). Ook vind ik dat de merites van economische steriele modellen op deze manier wel heel makkelijk aan de kant worden geschoven. Te populistisch en niet diepgravend genoeg.

Conclusie 3:

Er is te veel focus in de moderne westerse maatschappij op materiële groei en welvaart.

RvS: de auteur lijkt hiermee te willen zeggen (maar doet dat niet expliciet) dat de economische wetenschap dit fenomeen stimuleert of faciliteert. Dit is een interessante stelling. En ook eentje die nieuw is. Wetenschap en werkelijkheid zouden dan een elkaar onderling versterkend proces op gang brengen. Economie als ideologie of geloof die échte mensen stimuleert om zich anders te gedragen waardoor de steriele modellen ook deels werkelijkheid worden. Interessant, maar dit staat er niet en is al helemaal niet uitgewerkt.

Een andere stelling die ik hier neer had kunnen zetten: ‘we’ weten eigenlijk niet goed hoe we moeten handelen in een situatie van overvloed. ‘We’ staat hier voor zowel ‘we, als mensen’ als voor ‘we, als wetenschappers’. De economische modellen gaan inderdaad uit van rationele keuzes maken bij schaarse hulpbronnen. Een model loopt wiskundig hopeloos vast als er van alles genoeg is. Er is kortom geen (uitgewerkte, geaccepteerde) economie van het genoeg. We hebben onvoldoende inzicht in de premisse (of psychologische driver) dat we altijd maar meer willen.

Mooi citaat op pagina 280 (om te bewijzen dat ik het boek wel degelijk heb gelezen), uit de roman ‘Fight Club’: ‘Hele generaties hebben gewerkt in banen waar ze de pest aan hadden, enkel en alleen om dingen te kopen die ze niet nodig hadden’. Inderdaad een goede vraag: waarom doen we dit eigenlijk ‘met zijn allen’? Maar ook hier weer: weinig nieuwe inzichten of nieuwe analyses.

Conclusie 4:

Dit is meteen een soort conclusie van het boek, een aanbeveling hoe het verder moet met ‘ons’. We moeten ons meer bewust worden van de vele goede dingen om ons heen die we al bezitten. Voor het echte leven houdt dit in: wees tevreden met wat je hebt, matig je behoeften, wees gelukkig. Voor de economische wetenschap houdt dit in: ga weer meer tussen de mensen staan en lever een relevante(re) bijdrage aan de maatschappij. Overigens is deze conclusie ook weer nauwelijks met zoveel woorden te vinden in het boek. Wél zoveel woorden overigens, maar dan niet deze conclusie, als u nog begrijpt wat ik bedoel.

Voor een volgend boek: de échte vragen

U ziet dat ik niet enthousiast van dit boek kan worden. Zo jammer omdat het ergens onder de oppervlakte wel de juiste vragen stelt. Maar dus niet écht stelt en dus ook niet de antwoorden of perspectieven biedt waar ik zo op zit te wachten. Wat zijn dan die vragen die ik graag in een volgend deel beantwoord zou willen zien (met minder woorden graag en met minder citaten en noten, laat die boekenkast gewoon rechtop staan)?

Vraag 1: waarom zijn we zo geobsedeerd door (materiële) groei en welvaart?

En wat zijn de alternatieve handelingsperspectieven? Gegeven uiteraard de dynamiek die we ondertussen wel ontwaren en die blijkbaar in onze genen zit verankerd: hoe meer we hebben, hoe meer we willen.

RvS: ik heb zelf het vermoeden dat er een wisselwerking is tussen economie als wetenschap en de werkelijkheid die zich naar de modellen gaat gedragen. Het lijkt wel dat sinds we de beschikking hebben over gedetailleerde cijfers over de groei van de economie, dat die groei of het gebrek daaraan daardoor ook belangrijker is geworden. Eerst wisten we helemaal niet of we groeiden en was er geen probleem. Nu horen we van het CBS dat de groei achterblijft en moet er ineens van alles gebeuren en hebben we een probleem. Hoe vaak horen we niet om ons heen: ‘we zitten in een crisis, maar zelf merk ik er niet zoveel van’.  Een crisis wordt zo een werkelijkheid die uit een rekenexercitie blijkt die we in de krant lezen, daarna ervaren we door er in praatprogramma’s over te praten die crisis ook écht of in ons hoofd.

En ook bekend en onderzocht is het fenomeen dat beurshandelaren hun aankoopgedrag laten bepalen door theoretische formules uit de economie (de ‘Black-Scholes’ formule voor het bepalen van de waarde van opties, bijvoorbeeld). Daarna zie je dat de werkelijkheid zich gaat zetten naar het recept uit de theoretische formule. En erger nog: bijna niemand snapt die formule (en weet al helemaal niet meer vanuit welke beperkende aannames die formule is afgeleid) en worden we door een black-box geregeerd. Je zou ook kunnen zeggen: de financiële crisis is voor een deel te verklaren uit het blind inzetten van geautomatiseerde rekenformules die door weinigen worden begrepen.

Vraag 2: waarom zijn we zo geobsedeerd door cijfers en voorspellingen?

RvS: deze vraag hangt ongetwijfeld samen met de eerdere vraag (op een manier die ik zelf nog niet snap). Sedlacek heeft het dan wel over de economische wetenschap waar een probleem ligt. Maar ligt daar het probleem wel? Onze politiek kan eigenlijk geen beslissing meer nemen voordat het CPB de zaak heeft doorgerekend. Alsof die modellen het antwoord geven? Alsof we weten op welke aannames die modellen zijn gebaseerd? Alsof we de uitkomsten van die modellen kunnen snappen? Alsof we zelf niet meer kunnen nadenken? En ‘by the way’: ik heb in de jaren 90 zelf een aantal jaren achter de knoppen mogen zitten bij het CPB en heb de discussies achter de schermen dus van dichtbij mogen meemaken.

Je kunt hier de bal niet bij het CPB neer leggen. Die zijn nooit te beroerd om hun eigen modellen te relativeren. Het probleem ligt bij ons, de gebruikers van die modellen. Waarom gebruiken we de modellen niet waarvoor ze bedoeld zijn? Voor het helpen op een gestructureerde manier na te denken over een probleemstelling. Voor het bepalen van een bandbreedte van uitkomsten (scenario’s), waar we zélf nog de discussie moeten voeren en zélf moeten beslissen wat we willen? Een model is niet bedoeld om net zo lang setjes maatregelen in te voeren tot daar een 3%-norm uit komt rollen. Het gaat hier niet om een probleem van de wetenschap maar om onze eigen behoefte aan zekerheid. En blijkbaar vinden we die in zogenaamde objectieve getallen en in de zogenaamde witte jassen van wat we maar al te graag wetenschap noemen (behalve als ons dat niet uitkomt, dan moet het CPB concurrentie krijgen).

Afsluiting

Maar zoals ik al zei: deze vragen worden door Sedlacek niet echt gesteld en de antwoorden worden al helemaal niet gegeven. Sedlacek richt zich veel te veel op de economische wetenschap zelf. Lijkt me een voorbeeld van de ‘availability bias’: Sedlacek is zelf een wetenschapper (of wil er graag eentje zijn) en richt zijn pijlen op diezelfde wetenschap. Maar op die manier maakt hij die economische wetenschap veel belangrijker dan die eigenlijk is. Het echte probleem zit in onszelf en hoe wij omgaan met die wetenschap. Al die boeken uit die omgevallen boekenkast hebben Sedlacek op een dwaalspoor gebracht.

Rudy van Stratum

Met dank aan Michel die mij op het pad van dit boek heeft gezet!

Wie verdient er aan bouwgrond?

Residuele grondwaarde: wat is dat eigenlijk?

We merken het telkens weer: het begrip ‘residuele grondwaarde’, zoals dat in de wereld van bouwen en wonen veelvuldig wordt gebruikt, is lastig. Daarom een poging om het hier op zijn simpels uit te leggen. Twee dingen vooraf. Eén: ik sluit me aan bij het normale taalgebruik en heb het dus over waarde. In eerdere blogs ben ik al in gegaan op het verschil tussen ‘waarde’ en ‘prijs’. Twee: het begrip residuele grondwaarde speelt ook een belangrijke rol in onze infographic ‘wie verdient er aan bouwgrond?’ (te vinden onder het tabje ‘infographics’).

Een bonnetje

Stel ik geef u een bonnetje. Met dat bonnetje kun je ergens (bij de supermarkt, het postkantoor of de boekhandel) € 100 afhalen. Wat is dat bonnetje je waard? Hoeveel wil je ervoor geven? Ik stel deze vraag regelmatig in workshops. Het antwoord is meestal iets tussen de € 50 en € 75. Mensen vertrouwen het niet, krijg ik dat geld wel echt? En terwijl ik zeker weet dat ik mijn aankoopprijs kwijt ben, weet ik nog niet 100% zeker of ik die € 100 ook echt ga ontvangen. In principe luidt het antwoord: als ik zeker weet dat ik voor dat bonnetje inderdaad € 100 terug krijg dan is dat bonnetje me ook € 100 waard. In de praktijk iets minder omdat je toch liever meteen echt geld hebt en je moeite moet doen het bonnetje in te leveren. Het verschil tussen wat je er écht voor wilt betalen en die € 100 noemen we dan de ‘discount’ of korting.

Nog een bonnetje

Goed, nu hebben we weer zo’n zelfde bonnetje maar nu kun je er elk jaar en dat 5 jaar lang € 100 mee afhalen bij het postkantoor. Wat is het bonnetje je nu waard? Volgens dezelfde redenering als hiervoor: € 500 met een discount. En de discount is nu groter want voor die laatste € 100 moet je wel 5 jaar wachten. Je kunt je geld beter tussentijds op de bank zetten want dan krijg je een vergoeding (rente).

Als ik de redenering met het bonnetje nu veralgemeniseer: een bonnetje dat recht geeft op x maal jaarlijks y Euro is waard x keer y Euro met een discount die rekening houdt met renteverlies, risico en transactiekosten.

De waarde van een aandeel

Wat is volgens dezelfde redenering dan de waarde van een aandeel? Een aandeel geeft aan dat je eigenaar bent van een deel van een bedrijf. Dat bedrijf maakt als het goed is winst en soms wordt die winst uitgekeerd aan de aandeelhouders. Zo’n uitkering op een aandeel heet dividend. Het aandeel is in wezen een bonnetje dat je recht geeft op periodieke dividend uitkeringen.

Dus wat ben je bereid te betalen voor een aandeel dat je x maal jaarlijks y Euro dividend uit belooft te keren? Welnu: x maal y Euro met een discount die hier nog iets hoger is omdat een bedrijf failliet kan gaan (of slechter presteert dan beloofd). Maar hier speelt misschien nog wat anders. Een aandeel kun je makkelijk tussentijds verkopen. Als je daar rekening mee houdt dan wil je voor je aandeel betalen: x keer die y Euro aan dividend die ik denk te ontvangen + de verwachte opbrengst van dat aandeel als ik dat na die x jaren aan iemand anders ga verkopen.

Maar wat is die ‘iemand anders’ bereid dán voor jouw aandeel te betalen? Volgens dezelfde redenering: het aantal keren dividend wat die persoon denkt te ontvangen ná koop van dat aandeel. En weer de verwachte verkoopprijs van het aandeel aan weer de volgende koper.

Dit is misschien wat technisch of wiskundig maar je kunt aantonen dat die extra verkoopmogelijkheid in wezen neerkomt op een oneindige aaneenschakeling is van steeds weer nieuwe dividend uitkeringen. De waarde van een aandeel is, of je nu wel of niet tussentijds verkoopt, de optelling van alle dividenden zolang het bedrijf blijft bestaan rekening houdend met de discount. In technisch jargon: de waarde van een aandeel is de contant gemaakte stroom te verwachten dividenden.

De waarde van grond (1)

Zo kunnen we ook naar grond kijken. Wat ben je bereid te betalen voor een lapje grond? De grond is mij waard: het aantal keren opbrengst die die grond mij als eigenaar gaat opleveren. Rekening houdend met eventuele kosten die ik daarvoor moet maken.

Nemen we landbouwgrond. Die grond is waard het aantal oogsten aan graan (de opbrengst daarvan) rekening houdend met de arbeid die ik daarvoor moet verrichten. Als door wat voor reden dan ook de oogsten hoger uitvallen dan zal de grond dus meer waard worden. Hier is ook een van de uitspraken van oereconoom David Ricardo op gebaseerd: graan is niet duur omdat de grond duur is, maar grond is veel waard omdat graan veel opbrengt.

De waarde van grond (2)

Maar we weten dat de waarde van agrarische grond niet zo heel hoog is. Het wordt pas interessant als je huizen mag bouwen op die grond. Maar dat is vreemd: als de waarde van grond met huizen zo hoog is, waarom zou iemand er dan nog graan op gaan verbouwen? Simpel: omdat je niet overal huizen mag bouwen. We hebben het hier over een gereguleerde markt. En hier ligt ook de kern van het grondprijzen-beleid: een eenvoudige aanpassing van de wet (het bestemmingsplan) die toestaat dat een bepaald stukje grond verandert van agrarische bestemming naar woonbestemming zal van de ene op de andere dag vele malen in waarde stijgen.

Maar wat is de waarde van grond als je er een huis op mag bouwen? We nemen weer dezelfde basisredenering. Ik wil voor die grond betalen: de verwachte verkoopprijs van dat huis dat ik ga bouwen minus de kosten die ik moet maken om dat huis te kunnen bouwen op die grond. Let op: het gaat dus om een verwachting die je nu maakt over de toekomst. Je weet immers niet zeker wat je voor dat huis gaat krijgen als het daadwerkelijk af is.

En eindelijk hebben we het begrip ‘residuele grondwaarde’ te pakken. Het is de prijs die je maximaal wilt betalen (het punt waarop je net geen winst meer maakt) voor de grond rekening houdend met de te verwachten verkoopprijs van de woning in de toekomst minus de kosten voor het bouwen van dat huis (de zogenaamde stichtingskosten, de stenen, het cement, de werklui en zo verder).

De waarde van een woning

Blijven we nog zitten met de waarde van een woning. Hoe weten we wat een woning waard is? Die waarde hangt om te beginnen van allerlei externe factoren af. De stand van de economie (crisis of voorspoed), demografische factoren, de unieke ligging van het huis etc. Maar ook van allerlei fiscale factoren zoals de aftrekbaarheid van rente-kosten op de hypotheek (lening die je maakt om het huis te kunnen kopen).

Maar toch kunnen we weer dezelfde basis redenering van stal halen om de waarde van een huis te bepalen. Economen doen daar heel makkelijk over: we zien af van allerlei fiscale verstoringen en we doen alsof er maar één type huis is. Wat een huis in wezen doet is jou ‘woondiensten’ bieden. Een woondienst mag je vergelijken met ‘grondopbrengsten’, ‘dividend’ uit de eerdere voorbeelden. Een huis biedt jou dus een hele reeks jaarlijkse woondiensten.

Wat wil je betalen voor die reeks woondiensten? Daarvoor kijk je naar de alternatieven. We hadden al de flauwe vooronderstelling gemaakt dat er geen belastingtrucs zijn en dat alle huizen identiek zijn (qua uiterlijk en ligging). Je kunt dus kiezen: een huis huren of een huis kopen. Als je een huis gaat huren dan is het simpel. Je bent dan kwijt: de som aan huurpenningen die je moet betalen voor je woondiensten over een hele reeks jaren. Een econoom zegt dan: je wilt voor je huis dan niet meer betalen dan diezelfde stroom aan huurpenningen die je bij huur kwijt zou zijn (rekening houdend met rente-verlies etc). De waarde van een huis is in dit simpele voorbeeld dus gelijk aan de stroom huurpenningen die je bespaart door het huis te kopen.

Residuele grondwaarde: Ricardo revisited

Nu terug naar de (residuele) grondwaarde. Stel nu dat er ineens krapte op de woningmarkt komt. Er komen meer jongeren op de markt of de economie zit in een hausse of iemand bedenkt een fiscale tegemoet koming etc. Huizen zullen dan zomaar meer waard gaan worden (ervan uitgaand dat er niet ook meteen meer huizen gebouwd kunnen of mogen worden).

Ricardo zei: als graan meer gaat opleveren dan gaat de prijs van grond omhoog. De speculanten zeggen in navolging van Ricardo: als de prijs van woningen omhoog gaat, dan wordt de waarde van mijn stukje grond hoger. De truc is dus om zo vroeg mogelijk agrarische grond op te kopen tegen lage prijzen en te speculeren op een verandering in bestemming of op toekomstige stijging van huizenprijzen.

Daar is jarenlang heel veel geld mee verdiend. Door speculanten, door projectontwikkelaars, maar ook door gemeenten en huizenbezitters. De keerzijde is natuurlijk dat naarmate je later instapt op deze trein je meer risico gaat lopen en hogere verliezen kunt realiseren. En dat is wat we de laatste 5 jaar of zo om ons heen zien gebeuren.

Rudy van Stratum

Eerder maakten we een infographic over het ontstaan van grondwaarde (zie voor ontstaan van deze infographic ook deze pagina).

grondwaarde variant groen-01